Ben

Gebruikersnaam Ben

Teksten

Algehele ontregeling

Ik noem me fotograaf. Ik plaats me liefst aan de andere kant van de realiteit, aan de zijde waar het er niet toe doet of je lacht of huilt, of je gevormd of misvormd bent, waar ik tegen de hete, bezwete buitenkant van het leven van een ander kan leunen zonder dat van mij te moeten verantwoorden. Ik knipper er met mijn ogen en neem beslissingen door iets wat nauwelijks meer is dan een vingerkramp – vereeuwiging in een reflex. Een pose waarin ik mijn andere zintuigen geheel kan afsluiten. Het kan me niet schelen of het geluid ondraaglijk is, of het er stinkt naar de riolen van hun geschiedenis - of je moet overgeven als je aan hun slijmerige bestaan likt. Hoe het eruitziet, daar gaat het om, daar komt Inspiratie vandaan. Ik probeer er zin uit zinloze levens te onttrekken, uit een wereld die is gevuld met haast, met mensen die te veel en te snel eten en drinken, het vet dat van hun kin loopt, die te hard lachen en te veel wenen, die ruzie krijgen om niets; emotie zonder motie, gevoel zonder te voelen. Mensen met een onbevredigbaar verlangen in hun ogen. Ze wachten op een g(G)od die nooit zal komen. Ze lachen en gaan door met vreten en kijken – om zich heen, naar het oppervlakkige, alsof ze zoeken naar dat deel van hen dat hen één zal maken, dat hen volledig tot leven kan wekken. Ze roepen en tieren op elkaar; vaders op moeders op kinderen op honden. De hele weg naar hier en ginder en de hele weg terug. Vanaf de dag dat ze het koortsig inwendige van hun moeders verlaten begint het blèren en het willen, het materialisme en de drang naar meer en doel en streven. En dan staan ze daar, en lachen hun leugen voor mijn flitsende leugendetector. En flits, nauwelijks meer dan een knipoog! Opnieuw een verzinsel, een lachend gezin dat onmiddellijk na het vastleggen van deze wittandige en pas gestreken onwaarheid, weer vervalt in schelden en zeiken. Mannen en vrouwen die, hun wenkbrauwen fronsend, temidden van wat zij noemen ‘gezin’ aan hun hoofd krabben, waarna de algehele toestand van ontregeling enkel maar toeneemt – dingen lopen uit de pas. Maar ik heb hun leugen vastgelegd en dra ontwikkel ik het tot werkelijkheid, in mijn zwarte kamer ontstaat lichtheid van het gezin. Alweer een leugen aan de muur, ik geef hun het ritme van hun pas terug. Begrijp me niet verkeerd, mijn vak mag niet lichtelijk worden geschat. Elke foto die wordt genomen, is een morele beslissing die in een fractie van een seconde moet worden gemaakt. Tussen momenten van verheven kunstenaar en laaghartige smeerlap heb ik me een bestaan aangemeten. Zet ik mijn focus op de pure schoonheid van een vrouwenlach en op de afzichtelijke blik van een man die ziet hoe ik de schoonheid van zijn vrouw bezoedel met mijn blik. Met mijn toverkunsten vervorm ik het vluchtige vierdimensionale tot het vlakke tijdsloze, geef ik karakter aan hen die te veel onderwijs genoten en niet meer kunnen dromen. Maar de zwarte kamer in mijn hoofd geraakt vol. Ik knipper nog wel met mijn ogen, maar de beelden raken er niet meer bij. Mijn geest is verzadigd door dit menselijk gedrag. Het was me overkomen dat ze me tijdens mijn dwalingen doorzagen waarna ze riepen dat zoiets lelijks – waarmee ze mij bedoelden - nooit tot een mooi resultaat kon leiden, dat ik mogelijks een spiegel was die hun pracht niet ongeschonden zou reflecteren, maar zou omvormen naar iets afgrijselijks.  Daarom leg ik me nu toe op het vastleggen van dieren. Ik geloof dat de dieren geen berechtingsysteem hebben. Dat ik hen mag bekijken zolang ik maar wil, dat ik mijn hoofd mag vullen met plaatjes zonder dat één van hen me een spiegel zal voorhouden. Het dieren-kijken is iets waar ik een buitengewone gave voor heb die ik moeilijk kan omschrijven. Misschien kom ik nog het dichtst in de buurt wanneer ik stel dat ik me onzichtbaar kan maken. Of zelfs beter, dat ik mezelf klein kan maken. Hoewel ik nietig van stuk ben, bedoel ik het klein-worden niet lichamelijk maar psychisch. Ik speel gewoon mijn eigen onbeduidendheid en krimp ineen tot het negeerbare – klein worden om groots te zijn. Maar dit vermogen om mezelf te minimaliseren, is slechts één van mijn verborgen identiteiten, de meest zichtbare van mijn lagen der vermommingen. Mijn nederig gedrag overtuigt de jagende kat dat ik zijn tanden niet waard ben. De grazende geit overreed ik dat zij het vluchten beter uitstelt tot er echt gevaar is, en de spiedende muis fluister ik toe dat hij alert moet zijn voor het klapwieken van een uil eerder dan voor het ritselen van mijn voetsporen. Ik breng hen tot het inzicht dat ik niet goed genoeg ben voor hun opmerkzaamheid. Misschien werkt het omdat ik rechtschapen ben, op mijn rug bungelt geen geweer en mijn hoofd wordt niet overschaduwd door een net. Ik draag belevenissen met me mee, herinneringen van spottende gezichten en andere minachtende gedaanten. Emoties waaruit ik kan putten als ik mezelf in mijn geringe, dierlijke waarde wil verliezen. Door deze aanleg kan ik doorlopen tot vlak voor hun hol of poel of nest; tot vlak aan het verhoog van hun toneelstuk; daar waar de beestacteurs voorstelling geven met een kundigheid die geen door-de-wolven-gevoede-Mowgli noch een tarzan-Weismuller, en zeker geen Fly-Goldblum vaardig zijn. Ik kan hun realiteit binnendansen en slowen tussen parende konijnen, walsen met jagende vossen en ik tango er met een stervende beer – ik kan doordringen tot in het bepalende moment van hun bestaan, enkel om die foto te nemen. Ik overreed hen woordeloos. Deze gave van het onstoffelijk worden, heeft me op vele momenten het leven gered. Als de mensen me zeiden niet over de weide te lopen want de wind: ‘Mijn God, mijn God, denk toch aan de wind!’ zat niet goed, dartelde ik zonder me te besprenkelen met geconcentreerde muskus of versterkt luipaardferomoon, dadelijk tussen het gebrul en gegrauw van hongerige wezens. Als de mensen me zeiden dat hol niet te betreden, want de uitwerpselen: ‘Mijn God, mijn God, denk toch aan de uitwerpselen.’ zijn nog vers, wierp ik me subiet op handen en voeten en stak zonder handschoen of helm mijn hele lijf in dat hol. Ik werd er onweerstaanbaar naar toe getrokken. Wilde een breedbeeld van de wereld maken zoals deze is wanneer iemand de huid er vanaf zou stropen. Meer dan naakt, voorbij kwetsbaar. Rood gekleurd, grootgetand. Ik kick nu eenmaal op gevaar en neem elke dag een overdosis. Ik wil weten dat het kwaad bestaat en welke vorm het zich heeft aangemeten. Ik wil het herkennen als ik het op straat tegenkom, het over me voelen heenkomen – zijn werking begrijpen door het te ervaren.

Ben
0 0