Blikschade

Gebruikersnaam Blikschade

Teksten

Kort verhaald: een wolkje onweer in een koffiemok.

 1. ‘Alle grote schrijvers schrijven autobiografisch,’ schreef een ooit befaamd Belgisch schrijver, en hij had gelijk. Hoe verklaar je anders al die slechte korte verhalen? Je kent ze vast wel: overdramatische rommel over gestorven levenspartners; vervlogen minnaars, weltschmerz, eenzaamheid of – veruit de ergste vorm van verderf – walgelijk minimalisme over kleine autistische kindjes met een suikerpot of muffe dementerende oudjes achter roestende deurknoppen die niemand ooit... Cheap emotainment, vers geplukt van Vijftv en overgoten met een sausje pervers ramptoerisme, dat op de koop toe nog geregeld bekroond wordt omdat dat schetsje minimalisme ‘toch zo uitzonderlijk geschreven is’. Om het op zijn Oscar Wildes te zeggen: het is niet omdat je uitzonderlijk schrijft, dat je ook uitzonderlijk leeft…en vice versa. En dan rest er nog de hamvraag: kan men die rommel schroomloos literatuur noemen? Zeg nu eens eerlijk… ‘Laat hen dan eens zien hoe het wel moet,’ antwoordt ze mij, in de haast magische tv-kamer waar de hyperactieve hond slaapt naast de sofa waarop zij en ik voor het eerst de liefde bedreven (maar dat geheel terzijde). ‘Dat is wel heel ambitieus, zelfs voor mij,’ reageerde ik, ‘en trouwens: ik heb mijn handen vol met onze roman, dat weet je toch?’ ‘Dat sluit elkaar toch niet uit? Schrijf dan daarover, alle grote schrijvers schrijven toch autobiografisch? Wel, bewijs het’. Ze had die pretlichtjes in haar ogen – Paris, minuit sur Seine, mon amour – en haar beruchte glimlach als een uitdaging. ‘Ok,’ zei ik, ‘maar als ik slaag in mijn opzet, druk jij jouw glimlach tegen de mijne, en zien we wat er dan gebeurt’. Over die laatste enigmatische verwoording moest ze even nadenken, maar uiteindelijk ging ze akkoord, waardoor ik nu heel wat te bewijzen heb. De hyperactieve hond laat ik intussen rustig in het midden liggen: je wil hem best niet gestoord zien worden. Zij strekte zich languit op de sofa, haar hoofd op mijn schoot en zei, heel speels en duivels verleidelijk: ‘Zo, vertel me eens een kort verhaaltje’. Een kort verhaaltje, zegt ze. Dat is 12.000 tekens volgens de stad Deinze en dus nog maar 10.219 te gaan. Het wordt hoog tijd om – zoals Van Ostaijen – naakt te zijn en te beginnen. Goed. Ik neem plaats achter mijn Underwood en transformeer mezelf tot broodschrijver. Ik word Shakespeare, Chandler, Capote – driemaal een sisklank als aanhef en één keer een Frans condoom met Truman (een Amerikaans president?) als voorspel. Zippergate? Neen, dat kwam pas later. Desalniettemin: stof tot nadenken, maar er is geen tijd: te weinig tekens en te veel, veel te veel te vertellen. Pressure! En al het goede schrijven is autobiografisch! Ok… Lig je goed, lieverd, daar beneden met je hoofdje op mijn Levi’s 501? En u, wildvreemde lezer, klaar om van start te gaan? Ik neem me vooralsnog een whisky.    2. Op een regenachtige namiddag in september stappen twee helden O’Reilly’s binnen en als echte stamgasten – of dronkaards – nemen ze plaats aan de bar. Lio en ik – jij weet dat, liefje, maar de wildvreemde lezer niet – zijn wat men noemt beste vrienden: samen maakten we Brussel al onveilig ten tijde van 9/11, Brazilië-België en Marc Wilmots. Al jaren is O’Reilly’s onze uitvalsbasis, en dat zal wel nog een tijdje zo blijven. Mitch, de barman met de Hasselhoff Baywatchnaam en de Humphrey Bogartschouders, komt ons meteen tegemoet. Lio bestelt een Guinness en een kop koffie. Buiten ons is de pub vrijwel leeg, op een koppeltje na, dat achterin de pub in een vergeten hoekje lekker knus naast elkaar zit. De jongen warmt zijn handen aan het meisje en het meisje – op haar beurt – aan een kop warme chocolademelk. ‘Die chocomelk smaakt raar,’ zegt ze. ‘Mag ik ’s proeven?’ vraag ik. Ze heeft gelijk: flets en zo goed als chocoladeloos: de cacaomix in de machine is op en de barman heeft het nog niet in de gaten. ‘Momentje,’ zeg ik en breng de fletse mok weer naar de toog. Mitch maakt er geen probleem van. Even later staat er een verse chocolademelk mét slagroom voor haar neus. ‘Handig niet, dat uitgaan met een ex-barman?’ Ik knipoog, zij lacht. Ik ga naast haar zitten op de sofa in het (vergeten?) hoekje. ‘Hé, zat jij daarnet niet tegenover mij?!’ ‘Nee, dat was iemand anders, zo’n loser met een slechte chocomelk’. We lachen – is zoveel lachen niet ongezond? – ik sla mijn arm om haar heen en ze kijkt naar me. Haar ogen stralen en komen tergend langzaam dichter en dichter en ietwat overhaast zoen ik haar. Het was lekkere chocolademelk. ‘Veel te lekker’. ‘Man, overdrijf eens niet: ’t is zwarte koffie,’ antwoordt Lio, ‘Akkoord, het is beter zwart dan met al die rommel erin: suikertjes, melkjes, candarels en een speculaasje, kloterij die abnormale mensen allemaal in hun kop kwakken…’ ‘En daarom is dit net veel te lekker,’ antwoord ik hem, waarop ik nog een slok neem en vervolgens de hele melk-suiker-candarelzooi en zelfs het koekje in mijn koffie gooi. Terwijl ik duchtig aan het roeren ben komt Maarten de pub binnen, doordeweeks een brave jongen en zelfs in het weekend een van mijn beste vrienden. ‘Dag mannen, wat doen jullie hier?’ begon hij. ‘Momentje,’ zei Lio, ‘Kris was geloof ik net van plan een vastgeroest dogma te ontkrachten’. Beiden zwegen en keken bezield naar de mokkakleurige maalstroom waarin mijn lepel – en stukjes speculaas – wild tekeer ging. ‘Een wolkje onweer in een koffiemok, meneer?’ Maarten begreep niet meteen wat er aan de hand was maar gunde me voorlopig het voordeel van de twijfel. Ook Mitch, het Alziend Oog van O’Reilly’s, hield zich op de achtergrond. Omdat er zich geen vrijwilliger aanbood nam ik zelf een slok van het inmiddels lauwe mengsel. ‘Beter?’ vroeg Lio. ‘Nee,’ antwoordde ik, ‘maar nu weet ik tenminste weer waarom ik mijn koffie zwart drink. Dag Maarten, jongen, alles goed?’ Maarten had een meisje bij, een nieuw meisje. Het eerste meisje dat hij mijns inziens ooit mee naar de pub bracht. Bruin haar, bruine ogen, slank, geen x-benen en vrij knappe borsten (rond of peervormig, kan al dan niet afhangen van en uit de beha), kortom: al bij al netjes. Maarten stelde ons voor, ze gaf ons beiden een kus op de wang. Na de nodige formaliteiten kwam ik te weten dat haar naam Stefanie was. Ietwat timide keek ze voortdurend naar de grond, alsof oogcontact een uitdaging was. Ja, wat had Maarten allemaal niet over ons verteld? En ‘beste vrienden’ ontmoeten is op zich al een precaire situatie. ‘Kijk liever wat meer naar boven, liefje, ik geneer me voor mijn kapotte schoenen,’ zei ik. Ze lachte wat onwennig, want inderdaad: mijn Allstars waren naar compleet de vaantjes. ‘Je had hem twee weken terug moeten zien,’ zei Maarten, ‘toen zat ie hier met teensletsen’. ‘Jij kleine klootzak,’ antwoordde ik, want Maarten was niet groot en had meestal een stel kl…, nou ja, ‘dat kind is hier nog maar net en direct mijn vuile was gaan uithangen!’ Lio begon luid te lachen, Stefanie viel in. Het hek was van de dam, en het ijs gelukkig vrij snel gebroken. Stefanie vertelde dat ze Maarten had ontmoet op een trouwfeest van een familievriend. Het was liefde op het eerste gezicht. Hierna spraken ze een aantal keren af en intussen – drieënhalve week later – waren ze samen en ja hoor: gelukkig. Ik herinner me nog hoe ik dacht: ‘Soms lijkt het zo makkelijk te gaan, zo vanzelfsprekend, is dat dan echte liefde?’ Daar leek het in ieder geval op. Ze waren jong en verliefd, op een typische, niet-walgelijke wijze. Daar was ik oprecht blij om, hoewel het tegelijkertijd pijnlijk was om aan te zien. Volgens mij beseften Lio en Maarten dat: ze wisten het immers van jou en mij. Misschien ook daarom dat Maarten na één rondje zei dat ze er vandoor gingen: ‘Stefanie wil nog snel even de winkelstraat doen’. ‘Vergeet niet,’ riep Lio Maarten nog na, ‘betalen doe je in de Rue D’Aerschot!’ Ik stootte mijn elleboog onzacht tegen zijn ribben. ‘Wat?’ antwoordde Maarten. ‘Geen schandalen in ’t paskot!’ verduidelijkte ik. ‘Aight,’ lachte Maarten en stak zijn duim omhoog. ‘Waarom was dat nu weer nodig?’ vroeg ik. Lio nam een slok van zijn Guinness, ‘Weet ik veel’. Ik wist het ook niet meer, het hele gedoe had me ontstemd en wellicht daarom vroeg ik Mitch om twee Jack-on-the-rocks te maken, zodra hij even vijf minuten tijd had. Mijn blik dwaalde af naar het vergeten hoekje: het knusse koppeltje zat er niet meer. Ze waren vast, los van elkaar, naar huis gegaan…    3. Met gesloten ogen ligt ze naar me te luisteren, een tijgerin in de prairie die in staat is me te verscheuren zodra ik in ademnood raak en mijn woordenstroom dien te pauzeren – bij haar ben ik slechts een papieren tijger, moet je weten. En toch wil ik even halt houden: wat een bravoure (Neen, in feite is mijn glas gewoon leeg, de inspiratie even op of het inktlint van de Underwood versleten: kies maar). ‘En in dat verhaal zit geen heimwee of eenzaamheid?’ begint ze. Ik streel haar zachtjes, voorhoofd-wang-hals, waar het warm is: ik ben een waaghals. ‘Natuurlijk wel, maar ik miste je, en ga daar niet over liegen. Vind je het overdramatisch misschien?’ ‘Nee, nóg niet, ga nog maar even door’. (Met strelen?) ‘De fletse chocomelk, dat weet ik nog, maar ik herinner me niets van je periode als barman’. ‘Vandaar dat ik ex-barman zei: dat was grotendeels voor jouw tijd, maar je herinnert je vast nog wel de picknick in het Warandepark, vlak voor mijn avondshift?’ ‘Ja! Dat weet ik nog’. ‘Nou, dan hoef ik het je niet te vertellen’. ‘Jawel, vertel: denk aan de wildvreemde lezer!’ ‘Nou goed, voor de wildvreemde lezer dan,’ knipoogde ik. ‘Klootzak’, zei ze. ‘Ga je me nog lang onderbreken?’ En toen zweeg ze.    4. ’s Morgens was er geen zon, alleen donkere wolken met wat onweer en regenwater. ‘Fuck,’ dacht ik toen ik mijn Mercedes insprong, ‘Is dit nu een weertje om voor de eerste keer naar Brussel te rijden?’ Brussel is levensgevaarlijk met de auto: stel je het gerust voor als een Spaans tomatengevecht waarin je met een gloednieuw wit maatpak onbevlekt door moet navigeren. Of overdrijf ik? Hoe dan ook, ik werd om 17:00 verwacht in Brussels Café, en daarvoor moest ik jou zien in Brussel. Ik had geen keuze: drie dagen later vertrok jij voor drie weken naar India. Falen was dus geen optie, en ik was voorbereid: een picknickmand met daarin jouw favoriete broodje, jouw favoriete smoothie en een kleinigheidje dat zelfs voor jou een absolute verrassing was. Met al dat lekkers op de achterbank reed ik de garage uit, het noodweer in. Gelukkig had ik net nieuwe ruitenwissers. Op straat wandelde Joke voorbij, een vriendin van enkele huizen verder die me ooit, op vakantie in Rhodos, haar borsten liet zien (ze was toen zestien, ik veertien en bijgevolg erg onder de indruk). Nu zie ik haar lopen en is ze ongeveer even boeiend als de soepmixer in de tweede lade links onder het keukenaanrecht: af en toe kijk ik er eens naar, zonder meer. Het is niet dat ik meteen soep ga maken: ik heb namelijk al jouw favoriete smoothie. Ze wuift, ik wuif afwezig terug en rijd snel door. Wat kan zij me bommen, ik rijd naar jou toe! Welgeteld tien minuten voordat je in Brussel Centraal de trappen opliep klaarde de hemel uit. De zon straalde met het mooie meisje en ik liep naast haar Frank Deboosere te bedanken voor zijn accurate weersvoorspelling (laten we in het moment blijven: Frank is niet romantisch en je hebt nog slechts 2.675 tekens voor de grote finale). Fast forward. ‘Wil je even je ogen sluiten?’ vroeg ik je op een bankje aan het paviljoen. ‘Wat?’ ‘Gewoon even je ogen sluiten, en ze pas openen wanneer ik het zeg’. ‘Je gaat me toch niet kussen, hé?’ ‘Nee, helemaal niet, ik ga wachten tot je ze sluit, wegwandelen en morgen misschien eens komen kijken of je hier nog zit’. ‘Grapjas,’ zei je. Met gesloten ogen zat je naast me, een tijgerin in het Warandepark, en heel voorzichtig bracht ik het zilveren hangertje om je hals. ‘Het is prachtig,’ zei je en omhelsde me. Vuurwerk, het voelde als Nieuwjaar, maar het was juli. ‘Als ik haar nu kus, verpest ik dan alles?’ dacht ik. En denk ik nog vaak wanneer ik jou zie, met dat zilveren hangertje om je hals. Nog steeds…    5. ‘Nieuwjaar? Zeker dat je niet kerstavond bedoelt?’ vraagt ze veelbetekenend (de hele affaire met de sofa die ik geheel terzijde laat, dat gebeurde onder andere op kerstavond). ‘Nee, lieverd, onze wildvreemde lezer heeft namelijk geen zaken met kerstavond’. ‘Nee, dat is waar, maar Nieuwjaar?’. ‘Herinner je niet meer hoe ons jaar begon? Met vuurwerk, kort na middernacht, en een heleboel mensen en een hyperactieve hond die de straat op liepen. En hoe wij nadien alleen achterbleven, een andere straat in, waar we samen uitkeken op de horizon en lichtjes en elkaar omhelsden? Vuurwerk. Dat is hoe het begon. En weet jij hoe het eindigt? Nooit. We’ll always have Paris. Zoiets gaat nooit voorbij en zelfs als ineens alles anders is zullen jij en ik nooit… Sorry schat, ik maak het weer te moeilijk’. ‘Dat geeft niet,’ zegt ze terwijl ze overeind komt en dwars op mijn schoot gaat zitten, met haar armen om me heen. ‘Het was een mooi verhaal’. ‘Wil je zeggen dat…?’ Ietwat overhaast ontmoet haar glimlach de mijne… het is een fijn weerzien. Onze lippen delen geheimen waar onze tongen over zwijgen, ook al schrijven grote schrijvers autobiografisch. ‘Je hebt nog 1.102 tekens,’ fluistert ze, ‘wat ga je daarmee doen?’ Ik lach – zoveel geluk moet haast ongezond zijn – en zeg haar: ‘Dat, mijn lieve meisje, gaat de wildvreemde lezer niets aan...’

Blikschade
1 0

Midnight Express

“Ours is essentially a tragic age, so we refuse to take it tragically”. D.H. Lawrence 1. Central Park, New York, iets na middernacht. Noem het een poëtisch, gotisch of stereotiep begin, het betekent zo veel of zo weinig als u zelf toelaat, maar daar liep ik dus: te midden van drugsdealers en homoseksuelen. Aidsgoeroes... Verwrongen spiegelbeelden van de overdaagse joggers en eekhoorns. Ik was niet op zoek naar hen, miserie – als ik het zoek – vind ik het thuis wel bij D.H. Lawrence, Hugo Claus of Stephen King. De inspiratie voor vannacht was Mona: een knap rijkeluiswicht met lichtbruine haren en een blanke huid. Ongeschonden en ongerept: een prinses zonder stamboom. Enkele jaren geleden kwam ze over de vloer, op het bed en ook ergens in mijn keuken. Het hoorde iets eenmaligs te zijn… maar daar blijft het helaas nooit bij. Ze bewonderde wat ik zei en deed en verwachtte van mij hetzelfde. Ik was danig onder de indruk van haar lichaam, maar dat was niet genoeg: ze had ambitie, ze had trots, ze was een hooggeschoold, oerdom meisje dat nooit echt vrouw zou worden. Een sterfelijke Peter Pan: gay, innocent and heartless. ‘Binnen dit en vijf jaar kijk ik uit op Central Park, vanuit mijn villa aan de mooie kant van de stad,’ zei ze vastberaden, terwijl ze vanuit mijn raam het duister inkeek, ongeveer vijfenhalf jaar geleden. Aangezien mijn plannen voor vanavond zich hadden opgeschoven tot later of nooit, besloot ik de doortocht door het park te maken, naar die zogenaamde ‘mooie kant’ aan Central Park, om te zien of ik ze zou aantreffen, achter het raam van die beloofde villa. ’s Nachts zie je de engelen niet. Samen met de zon verdwijnen ze het park uit, dat nadien zelf opgaat in de duisternis. Vreemd is die donkere mantel, die als een wolf door de wereld zwerft, bang voor zowel het echte als het valse vuur. Tast het de wereld aan of af? Blijft alles netjes onder de mantel liggen tot het opnieuw gezien wordt of gebeurt er iets anders? Een konijn wordt een duif in de hoed van een goochelaar, en tegen de volgende show is die duif weer gewoon konijn. Of is er iets veranderd? We weten namelijk niet wat er onder de hoed of het dekschild gaande is. Enkel dat het park nu meer aidsgoeroe dan eekhoorn lijkt te zijn. Ik verkies het zo: menselijk in plaats van goddelijk. Donkerder met iets meer dan nacht. Het is verleidelijk om van het pad af te dwalen: om de hoek, tussen de struiken of onder de brug liggen boeiende verhalen als manna voor het grijpen. Het zou ons echter van de premisse doen afdwalen, het werkelijke doel van dit verhaal: Mona, en haar droomvilla in de sjieke buurt, mijlenver voorbij de zeven huizekes van de Voorstad. Wat ligt er daar op me te wachten? Een naakt peertje, een engel, een lege wikkel of gewoon meer van hetzelfde?    2. Eén grote mistlamp en een verlicht bordje met ‘Desire’ op. Dat is wat je ziet van de tram, lang voordat zijn details duidelijk worden. Een wit dak, rode carrosserie en een flauw-gele afwerking rond de ramen. Datzelfde flauwgeel vormde samen met zilvergrijs en stoelbekledingbordeaux het interieur van de tram. De bestuurder droeg een zwart uniform met gouden knopen, en een rood detail geborduurd op de schouders en mouwen. Op het gouden naamplaatje boven zijn rechterborst stond ‘Charles’ in sereen-zwarte hoofdletters. De tram stopt enkele passen voor mij, de deur schuift open en ik kijk recht in de ogen van het bekende gezicht. ‘Wel, wel, masta, nog steeds onder de levenden?’ zegt hij. Voorlopig wel, Carl, antwoord ik, maar wat is dat nou? Ik dacht dat je enkel Cemeteries deed? ‘Tijden en plaatsen veranderen als orders, maatje, dat was New Orleans en dit is New York, uitbreiden en multitasken, weet-je-wel!’ Goeie ouwe Carl... Ik kende hem van die oude tijden, lang voor Neverland, Avalon en het oude Zuiden. Hij was nog geen haar veranderd. Carl had de looks van Robert Johnson, de stem van Louis Armstrong en de grijns van Jack Nicholson. Uiteindelijk voelt iedereen zich op zijn gemak bij Carl. Hij is mijn favoriete chauffeur – zowel zittend op de tram als dronken op de achterbank van een groene Mercury Coupe – en voor de prijs van één zilveren dollar voert hij je naar waar je ook heen moet. Dus betaal ik de man en vertel hem mijn bestemming: ‘Café Europa’. ‘Café Europa,’ zegt hij en grinnikt, ‘in de buurt van Desire, dat lukt me wel. Ga zitten, ouwe vriend’. Ik neem plaats niet ver achter hem. Helemaal achterin de tram zit een vrouw met een jaren tachtigkapsel – lang, zwaar gekruld, geblondeerd haar – en overdreven make-up. Ze is jonger dan ik, niet onknap en doet haar best om mijn penetrerende blik te negeren. Een man op weg naar Café Europa, dat voorspelt niet veel goeds, moet ze vast denken. Café Europa was ooit een plek zoals de Cotton Club, maar dan gelegen aan de haven van Brooklyn. Onder invloed van de noden van de havenlui transformeerde de bar – na een korte tijd als speakeasy – tot een van Brooklyns beruchtste bordelen. Klanten als ik houden er een vaste loge op na, die qua luxe en uitzicht kan wedijveren met het Plaza Hotel en de Waldorf-Astoria. Een hemelbed, zijde en satijn, verse rozen(blaadjes op een blanke of gebruinde huid) en een fles Dom Perignon gekoeld in een goudkleurige ijsemmer: kant en klaar wanneer je de deur opent is hun motto. De meisjes rekenen er ook niet per uur; ze staan de hele nacht tot je beschikking. Tenminste, indien men leeft volgens de code van de gentleman en diens bankrekening. Zo eenvoudig was het, is het nog steeds, in Café Europa, waar de spiritus mundi vloeit en verdampt als Dionysische wijn uit christelijke bekers. Als het collectief breekt, blijft het individu alleen achter, en wat volgt is een queeste naar gezelschap met slechts één bestemming… Word je nooit eenzaam, Carl, ’s nachts, in het donker? Hij lacht, een hartelijke bulderlach die met hem de hele tram doet schudden, ietwat geforceerd. ‘Masta, ik ben een watman, sociaal vaardig als taxichauffeur en kelner: zolang er pendelaars leven, ben ik nooit eenzaam’. Een vluchtige wenk in de richting van de vrouw. ‘Alle vormen en maten, sommige interessanter dan andere’. De juiste vormen en maten had ze inderdaad. Carl had me daarnet niet laten uit-kijken: een blanke huid, jonger en zachter dan haar gezicht, met een gouden hanger – een slang met robijnen ogen – tussen haar nogal voor de hand liggende borsten. Onder het witte, diep uitgesneden topje zag je haar navel, een strak lederen minirokje dat nauwelijks haar heupen kon bedekken, donkere nylons met hier en daar een ladder en daaronder roze pumps – inderdaad: blond-wit-zwart-roos of andersom. Kleurrijk, zei ik, waarop Carl antwoordde: ‘en onder de gekleurde lichten is ze vast een regenboog’. Hij wist dat ze werkte in Café Europa, nog niet zo lang, maar lang genoeg voor Carl om te weten dat de klanten haar Viola noemden. Shakespeare en bordelen: verbonden tot in de eeuwigheid. Ze was in korte tijd de nieuwe sensatie geworden: haar act was die van de aan lager (haven)wal geraakte Broadwayster. Broadway is net niet Hollywood: hier kan men nog een tiet zien – actrices die te diepe buigingen maken of vervuld raken in de kleedkamers. Plots blijven dan de goede reviews weg, worden de stukken prematuur opgedoekt, de theaters gesloten en de actrices op straat gegooid. Maar niet getreurd: over een klein uurtje opent Café Europa en er is nog een positie... schrap dat: alle posities! Mary-Lou has finally made it to Broadway. De wereld gaat op in showbusiness, and there’s no business like show-business. Interessant, Carl, heel interessant. ‘You betcha,’ antwoordde hij met een knipoog. Wat kan ik zeggen? Carl zat in de juiste branche: door te vissen met mijn betekenaars sloeg hij geregeld de juiste betekenis aan de haak. Aangezien we samen al vele watertjes hadden doorzwommen, gaf ik ze hem geregeld in bruikleen. Mijn giften gaven hem de impressie van weten, een dorre schets wetenschap herleidt tot moleculen terwijl het heelal streeft naar entropie – en jij dacht wellicht naar diversiteit. Men is dus beter af – of tenminste pragmatischer – als zaaier dan visser. Waarom dan nog vissen? Om gezellig eens te kunnen ronddobberen in een vochtige poel van verderf, al dan niet om uiteindelijk kopje onder te gaan in die grote, mondiale Styx. Wie ben ik om dat verlangen te onderdrukken? Mijn goede vriend Carl zou het wel begrijpen, dus wond ik er niet te veel doekjes om. Ik denk dat ik met haar eens een praatje ga slaan. ‘Ha-ha, masta! Ik zou het zelf doen indien mijn kont de bestuurderszit niet ingedraaid was. Zo is het, Carl! We zijn allemaal vissende vissers, zei ik tegen hem en wierp mijn hengel uit naar de achterbank.    3. Ga jij ook naar het plezierkwartier, vroeg ik aan de jonge vrouw met het Kim Wildekapsel. Ze knipperde met haar ogen en schudde wat onwennig het hoofd, zoals we allemaal wel neigen te doen indien we plots uit de lucht vallen. Vooraan hoorde ik Carl lachen om mijn vrijpostigheid. ‘Het plezierkwartier?’, herhaalde ze. Ja, je weet wel, ze noemen het ‘Vieux Carré’, dat vierkanten plein net voorbij Columbia Street waar de straatartiesten jurken, de bedlegerigen nooit snurken en de bezoekers zich laten ont... kurkdroge humor, beste lezer, ik laat het verder voor wat het is. Het plein met sierlijk fluorescente namen als Tarantula Arms, Love-Lace, Vertical Whorehouse en – uiteraard, als klap op de vuurpijl – Café Europa. Een flits van herkenning schitterde op haar gezicht. ‘Café Europa,’ zei ze, ‘zeg dat dan meteen’. Ze wierp me een ondeugende blik met dubbellaag coating toe en zei: ‘Dan blijf je toch hangen tot na mijn optreden, cowboy? Misschien staat Viola het toe dat je haar een drankje betaald – of twee, hangt af van je stamina’. Flap-flap, artificieel gewimper, alsof dat het doet – ja, natuurlijk. Beste lezer, nogmaals sorry voor de korte onderbreking maar ik wil even zeggen dat het niet noodzakelijk is om me op mijn woord te nemen: ga het gerust zelf na, maar volgens mij is er iets ernstig mis met vrouwen die over zichzelf in de derde persoon spreken. Ik herinner me nog hoe ik na die uiting haar nogmaals van kop tot teen onderzocht, en niet echt een bezwaar kon verzinnen om procrastinatie en abstinentie in te ruilen voor fornicatie – de tijd van monniken, religie en annalen ligt achter ons. En zelfs Orsino hoor ik geen commentaar leveren over het al dan niet neuken van zijn manwijf, wijfman of welk soort vaartuig Shakespeare ook voor ogen had. Ik lachte en vertelde haar dat het voor mij een genoegen zou zijn om de ‘belle of the ball’ te entertainen. Aan haar pretenties te oordelen was ze een vrij populaire attractie. Dat is goed mogelijk: het was eeuwen geleden dat ik in de sporen van Carls tramlijn had getreden. Wie weet hoe het er in Café Europa tegenwoordig aan toe gaat. Maar waarom ontkende ze dat ze tot Vieux Carré behoorde? Alsof het tegenwoordig nog een schande is! Ze zijn beter dan psychiaters… Deze vlinders die naast de nacht hun nectar delen met mannen wiens vrouwen zich godinnen voelen, een Tantalusillusie die jammer genoeg waanzinnig is. Is het niet zo dat de man die zich koning voelt – zoals Huey Long ooit zei – zich hier nooit zou vertonen? Al dat huidige, domme feminisme – het is immers weinig zinvol – waar vrouwen mannen tot schandknaapjes reduceren omdat er ooit een paar klootzakken – ween-ween – eens gemeen tegen hen waren. ‘Meester, hij heeft me gepest…’ Dat komt omdat hij een klootzak is, en hij het niet alleen voor jou, maar voor iedere goeie lobbes die ooit durft werkelijk van je te houden het inmiddels verpest heeft. Er is alsnog een niet onbelangrijke nuance bij deze redenering: het is de vrouw die de klootzak zijn macht geeft, zich nadien godin waant en met dit gedrag zelfs de mediaan-metaforische goeie lobbes de optie Vieux Carré doet overwegen. Vieux Carré is het Olympos voor eenzame, onverzadigde zielen. De prinsenplaats in Tartaros. Hell ain’t a bad place to be – tenminste, vanuit dit gemakzuchtige standpunt. En zolang mannen nood hebben aan hun portie nectar of ambrozijn om denkbaar goden te zijn, there’s no business like show-business! Wat ik hiermee bedoel ligt volkomen in het midden. Tussen jou en mij, lezer en schrijver, acteur tot acteur, in een ver-ziende plaats waar het tijdsconcept deels is opgeheven. You know someone said that life’s a stage and each must play a part…Viola speelt vergane Broadwayglorie op de podia van het plezierkwartier, ik de opportunistische avonturier met geld en tijd zat. Het stond in de sterren geschreven, zij en ik, achter de coulissen in Café Europa. Carl zou ons er wel brengen… Vieux Carré… Een hemel-bed lacht ons toe als een kolderkat. We raken er wel op tijd voor je act, meid, zei ik, en trok haar vervolgens wat dichter tegen me aan. Mijn vingers gleden over haar linkerborst en streken langs haar navel. Ze keek me aan met wijd-groene ogen, haar blik bevatte een mysterieuze, vreemd bekende ondertoon die ik niet kon plaatsen – een toets in het aroma die mystiek versmolten raakt met een vergeten herinnering. Herinneren is proeven, en proeven wakkert de honger aan. Het valse vuur, vanuit de diepte duikt het op uit het wrak. Het roept ons, vertroebelt de geest als spiritus sancti zonder ooit onze lusten te beantwoorden. In perpetuum. ‘Stop’, ze weerhield mijn hand om dieper te gaan en zei: ‘Niet zo vrijpostig, meneer, laten we vannacht vooral gentleman blijven’.    4. Vannacht in deze kamer draagt ze niets dan lakens en maanlicht. Mijn lakens in mijn bed aan mijn raam dat uitkijkt op het park en de stad. De engelen houden de wacht op het balkon, maar dat ziet ze niet: vanuit de penthouse torent ze uit boven Manhattan. Van hier kan je de Bethesdafontein niet zien, hoezeer zij en de engelen er ook naar uitkijken. ‘Over het uitzicht heb je niet gelogen, maar dit is nog niet de mooie kant van Central Park,’ zei ze. Mona, een kritisch, hooggeschoold, oerdom meisje dat nooit echt... weg is. Half in een roes droom ik naast haar en laat ik haar zeggen wat ze wil. In haar omhelzing ben ik ongenaakbaar naakt, onkwetsbaar. Een beeld van god is slechts half-god en half-tastbaar – één zijde van een zilveren dollar op zoek naar de andere. ‘Wat een stad,’ zegt ze, met fonkelende ogen als bij de eerste keer, ‘het is alsof je neerkijkt op de sterren’. Second to right, and straight on till morning, vertel ik haar. Maar dat begrijpt ze niet, zoals ik niet begreep waarom ze me toen plots naar zich toetrok, met haar hand doorheen mijn haar ging en met het topje van haar neus langs de mijne gleed. Ik keek haar vragend aan. Waarom loopt ze niet weg als ik zo dicht in de buurt kom? Misschien denkt ze niet langer aan morgen en denk ik morgen niet meer aan haar. Aan de gedachte dat ze me na de ochtend verlaat, dat ze vroeg of laat haar lichaam van het mijne ontdoet, en terug in haar kleren gaat verdwijnen. In tegenstelling tot engelen en goden ben ik nog niet van marmer of steen… ‘Kom hier, jij’, fluistert ze. Was this fair paper, this most goodly book, made to write…? De nacht valt met mij, achter het raam waaruit je Central Park kan zien, en met wat verbeelding boven de hemel uitzweeft. Maar we kijken niet meer, ik heb haar en zij… leunt voorover en kust me. Ooit, heel even, heeft zij met haar lippen… en ik geloof dat ik toen de rest deed. Toen geloofde ik… niet Mona, maar ik, dat zij het was. Alleen… ik niet.

Blikschade
0 0

Opleiding

Publicaties

Prijzen

Babylons Interuniversitaire Literaire Prijs (editie 2012) (Tweede prijs)
Kortverhalenwedstrijd stad Deinze (editie 2011) (Derde prijs)
Julia Tulkens poëziewedstrijd Landen (editie 2006) (Tweede prijs categorie B)