Bregtje Van Bockstaele

Gebruikersnaam Bregtje Van Bockstaele

Teksten

Zon, zee, maandverband?

Eén van de krantenkoppen die me deze week opviel ging over afval. Over hoe er na een dagje zon-, zee- en strandplezier steevast een smerige berg vuilnis achterblijft op onze Belgische stranden. Blikjes, plastic, luiers, ja, zelfs maandverband, zowat alles wordt dagelijks achtergelaten op het strand. Ik dacht meteen: dat knap stukje menselijk gedrag verdient een snedig stukje op mijn blog. Of misschien toch niet. Ik heb immers graag dat mijn columns een glimlach toveren op het gelaat van de lezer. Omdat die lezer zich in iets herkent, omdat hij wordt ontroerd door wat hij leest of gewoon omdat hij het om te lachen vindt. Het waarom maakt eigenlijk niet echt uit, maar wel die glimlach graag. En daar knelt het schoentje toch vandaag. Want wat kan er ook maar enigszins grappig zijn aan een bende onnadenkende kuddebeesten – nochtans net als zij die hun afval wel flink sorteren en braaf in de juiste vuilnisbak deponeren, behorend tot die vorm van zogenaamd ‘intelligent leven’ die wij mens noemen - die, na een dagje genieten van de schoonheid en de weldaad van de zon en de zee, hun windschermen weer netjes opplooien, hun badlakens grondig uitschudden, hun gebruinde voeten secuur afborstelen (want we willen geen zand in huis, hoor, stel u voor) om dan hun schup af te kuisen en het strand achter te laten als een gore vuilnisbelt? Niks. Daar is echt niks grappig aan. Wat bezielt hen? Is het puur egoïsme? Après nous le déluge? Doen ze het vanuit één of andere misplaatste overtuiging dat ze het wel verdiend hebben om hun vuiligheid door anderen te laten opruimen? ‘Waarvoor dienen anders de mannen van de vuilkar? Daar betalen wij toch belastingen voor?’ Ligt het aan de warmte? Een zonneslag? Een dagelijks terugkerende vlaag van collectieve verstandsverbijstering? Of ben ik gewoon te streng? Misschien is het wel goed bedoeld? ‘Ach kijk, er zit nog een restje ketchup in het frietbakje, laat maar liggen, zoet, zo hebben de dolfijnen er ook nog wat aan. Ja, tuurlijk, dat blikje cola ook, kan nog wel dienen, hoor, als huisje voor een kreeft of zo.’ Seriously. Precies of er dobbert nog niet genoeg plastic in de zee. Vergeef me het woord onnadenkend. Vergeef me het woord kuddebeest. En begrijp me vooral niet verkeerd. Hoewel tussen tienduizenden anderen gaan liggen bakken en braden niet my cup of tea is, heb ik wel al veel mooie momenten beleefd aan ’t zeetje en heb ik ook echt helemaal niets tegen mensen die wel graag voor bakharing spelen. Ieder diertje zijn pleziertje. Ik heb ook niets tegen mensen die al eens graag een hapje eten of een drankje nuttigen op het strand. Dat doe ik zelf ook als ik er ben. Maar ik neem wel mijn vuilnis mee als ik ermee klaar ben. Altijd. Is het leuk om met een vol poepzakje, een berg vuile luiers, een stuk of wat plakkerige waterijswikkels en een dozijn perzikpitten in de hand de weg naar huis weer te moeten aanvatten? Neen, dat is het niet. Maar wees er maar zeker van dat tussen tientallen (honden)drollen, vuile luiers, vieze wikkels en afgekloven pitten van anderen moeten zitten nog veel minder leuk is. En - hoewel ik ze het, toegegeven, niet kan vragen - ben ik er vrij zeker van dat de vissen en bij uitbreiding alle andere planten en dieren in de zee het volmondig (en liefst zonder plastic erin) met me eens zijn. En kom, geef toe, als je ’s ochtends je hele hebben en houden tot op dat allermooiste plekje van het strand gesleurd krijgt, is het toch maar een kleine moeite de boel er ’s avonds ook weer af te halen. Niet? Ik denk het wel. Dus, lieve mensen, lieve lezers, lieve kuddebeesten allerhande: geniet. Geniet met volle teugen, van de zon, van de zee en van het strand maar - alsjeblieft - houd het daarbij gewoon voor iedereen plezant!

Bregtje Van Bockstaele
0 0

Goud

De rolstoel lag er verlaten bij.   Het verweerde kunstleer van het door vele konten doorgezeten zitvlak vertoonde oude barsten. De rugleuning, een verse scheur. In de rafels hingen de nog lauwe sporen van de zopas hevig gewoede strijd. De restanten van de verloren energie, van het eindeloze rennen door de al even eindeloze gangen, hadden hem nog niet verlaten. De kleine wieltjes trilden na. Het grote achterwiel – net nog moeizaam langs de stugge vloeren, nu bevreemdend, als een ufo priemend in de lucht – wentelde rond. In cadans met dat afschuwelijke, dat onophoudelijke gepiep. Een waarschuwing, een alarm. Als van een stervend dier. Alsof het ding haar zei: ‘Weg nu hier!’.   Niet alleen de rolstoel was verlaten. Ook de ruimte zelf was leeg. Na het dolle kluwen van daarnet, was ze nu helemaal alleen. Haar hart bonsde in haar keel. In het ritme van het wiel dat draaide. Of was het omgekeerd? Ze bleef staan en kneep haar ogen dicht. Net zolang totdat de stilte opnieuw luider werd dan het geluid.   Pas wanneer haar hart terug op zijn plaats zat – daar waar het hoort, in het midden van haar borst - en het piepen was gestopt – was het dier gestorven? – durfde ze te kijken. De rolstoel lag nog steeds verlaten. Vergeten in de chaos van de strijd. Niet alleen de stoel, ook de ruimte zelf had afgezien. De sporen waren overal. Op de groene randen van de muren, op die tegendraadse vloer van goud. Precies van waar ze stond, op de deuren zonder klinken, langs de gevolgde route op de grond.   Het was geen droom. Zelfs geen boze. Ook al wenste ze nog zo hard van wel. De bruine vegen om en rond vormden de kruimels in haar bos. Voetje voor voetje sloop ze dichter. Met haar kleine kinderhand vlak onder de besmeurde groene rand. De kruimels liet ze zo. Eerst werd alles meer, meer rood, meer geel, meer groen. In het bijzonder in en rond de stoel. Meer klieders en meer vuiligheid, meer van alles en nog wat door elkaar. Tot het spoor plots stopte en er niets meer was. Geen vlek, geen spetter, zelfs geen veeg.   Ook het wiel bewoog niet meer. De stoel was doodgebloed, zo leek het wel. Ze gaf de rubberband een duwtje. Hij trilde, twijfelde, tolde even, en viel weer stil. Hij piepte niet langer als een stervend dier. Was ze te laat? Ze nam de leuning vast. Ze trok uit alle macht. De nieuwe rafels schreeuwden. Ze trok harder. De rafels schreeuwden luider. Ze trok nog harder. Hij moest eraan. Ze moest hem horen janken. Net zoals ook mama net nog had gedaan.   Ze schreeuwde nu zelf ook. Net zo luid als die stomme stoel. Ze schreeuwde en ze huilde tot ze bijna doodging en de deuren openvlogen. Plots was ze niet meer alleen. Plots waren er heel veel armen om haar heen. En ook, bijna meteen, de warme stem van papa.   ‘Proficiat zusje, je hebt een broer!’

Bregtje Van Bockstaele
1 0

Bellatrix

Zie je daar dat meisje? Daar op het strand, met die roze knuffel in haar hand?   Dat is Bellatrix.   Bellatrix houdt van kralen, schelpen, sterren en van haar knuffel Bettelgeuze. Ze woont samen met haar papa, haar mama en haar broer in een klein vissershuisje op het strand. Haar papa bouwt er boten en haar mama schildert ze. In hun huisje ruikt het altijd naar houtsnippers en verf. En naar het zout van de zee. Niet alleen Bellatrix' huis is trouwens heel bijzonder. Nog specialer is haar naam. Toch? Ze kent niemand anders die zo heet. Behalve dan haar mama en haar oma natuurlijk. En de mama van haar oma. En de mama van de mama van haar oma. En de mama van… Tja, zo kunnen we nog wel even doorgaan. In Bellatrix’ familie heten alle oudste dochters Bellatrix. Al eeuwenlang. Bellatrix weet niet waarom. Als ze haar mama naar de reden vraagt, glimlacht die alleen maar geheimzinnig. Ze streelt over Bellatrix’ haren en ze zegt: ‘Een wonderlijke naam voor een wonderlijk meisje.’ En verder niets meer.   Elke avond, als alle anderen in huis naar dromenland zijn, kruipt Bellatrix uit haar bed en sluipt ze de ladder op naar de zolder. Samen met Bettelgeuze kijkt ze door de raampjes in het dak naar de sterren. Eerst zoekt ze de Grote Beer. Als ze die gevonden heeft (hij lijkt trouwens meer op een steelpan - je weet wel, zo eentje om eitjes in te koken, dan op een beer), telt ze verder omhoog tot aan de Poolster. Dat is de piepkleine ster waarrond alle andere sterren heen lijken te draaien. Soms kijkt ze nog even naar Cassiopeia. Die sterren vormen samen de letter W. En ze hebben ook al zo'n bijzondere naam. Cassiopeia. Prachtig, toch? Maar haar aller-aller-aller favorietste sterrenbeeld is Orion. De Jager. Naar hem kijkt ze in de winter elke avond net zo lang tot haar eigen adem de raampjes doet benevelen en de sterren verdwijnen. Ze kan zich nooit herinneren hoe ze van de zolder weer naar beneden is geraakt, maar elke ochtend wordt ze wakker in haar eigen bedje.   Op een avond sluipt ze net als steeds naar de zolder. Het is putje winter en het heeft zwaar gestormd. Dikke wolken in ontelbare tinten paars, wit en blauw zijn eerder die dag vanuit de zee over de duinen het land ingerold. Onder het licht van de zon kregen de groene duingrassen een gouden schijn. Tientallen blauwe bollen, groot en klein, speelden verstoppertje in het gele zand. De kleuren en de vormen waren heel anders dan in eender welke andere storm die Bellatrix al heeft meegemaakt. En dat zijn er heel wat. Ondanks de hevige wind en de dikke wolken heeft het bovendien niet geregend. De hele dag niet. Geen druppel. Heel erg vreemd allemaal.   Bellatrix kijkt door het eerste raampje. Alles is donker. Geen ster te zien. De wolken zijn te dik. Het zou kunnen dat ze die avond met haar ogen dicht naar de sterren zal moeten kijken. Ze draait zich om naar het andere raampje. Door een gat in de wolken komt Orion tevoorschijn. Gerustgesteld glimlacht Bellatrix naar Bettelgeuze. Opgetogen kijkt ze weer naar buiten. Maar… ziet ze dat nu goed? Er klopt iets niet. De linkerschouder van Orion lijkt wel verdwenen. Is ze misschien al aan het dromen? Ze knijpt stevig in haar eigen wang. Au. Neen, ze is wakker. Ze kijkt nog een keer. En ja hoor, ze heeft het goed gezien. Orion is stuk. De ster uit zijn schouder is weg. Bellatrix opent het raam en steekt haar hoofd naar buiten. Met haar ogen tot spleetjes geknepen speurt ze de hemel af op zoek naar de verdwenen ster. Plots hoort ze iets achter zich. In een flits ziet ze een blauwe schijn achter de schouw van het huisje verdwijnen. ‘Is daar iemand?’ fluistert ze. Eerst blijft alles donker en stil. Tot plots een klein blauw handje en een klein blauw voetje vanachter de schouw komen piepen. En al snel de rest van een klein blauw wezentje volgt.   ‘Euh… Dag mevrouw. Ik ben Bellatrix.’ zegt het vreemde blauwe schepseltje een beetje aarzelend. ‘Hé, heet jij Bellatrix? Ik heet ook Bellatrix. Zo grappig. En ik ben helemaal geen mevrouw, hoor.’ antwoordt Bellatrix. ‘Waar kom jij vandaan?’ Het wezentje wijst naar boven, precies naar het zwarte gat in de schouder van Orion. Bellatrix kijkt van het blauwe wezen naar het zwarte gat en terug. ‘Je bent een ster? Een echte ster?’ Bellatrix de ster knikt. Gerustgesteld door de vriendelijke reactie van Bellatrix het meisje, begint de ster te vertellen. ‘Vanuit mijn plek aan de sterrenhemel kijk ik elke avond naar hier. Ook al ben ik hier – voor vandaag dan – nog nooit geweest, ik ken de Aarde goed. Van de verhalen van mijn mama. Heel lang geleden heeft zij - zij is ook een ster - hier op Aarde een klein meisje gered dat aan het verdrinken was. Uit dankbaarheid heeft de mama van dat meisje - ze was de dochter van een beroemde kapitein - hun schip geschonken aan mijn mama. Een echt schip! En ik zou er zo graag eens mee varen. Al duizenden jaren droom ik daarvan. Maar bij ons is er geen water. Daarom ben ik naar hier gekomen. Wil jij me misschien helpen?’   De ster wijst naar beneden, naar de zee. Aan de waterlijn ligt een houten zeilschip. Er zijn allerlei wonderlijke wezens op afgebeeld en de twee grote masten steken hoog de hemel in. Bellatrix de ster kijkt Bellatrix het meisje hoopvol aan. ‘Wat denk je, Bellatrix? Wil jij met me meevaren?’ vraagt de ster. Varen met een ster van Orion? Daar moet Bellatrix niet lang over nadenken. Ze propt Bettelgeuze onder de bloes van haar pyjama en wenkt de ster om haar te volgen. Langs de regenpijp glijden ze naar beneden. Zo snel als ze kunnen rennen ze over het strand tot aan de zee. Daar klimmen ze aan boord van het schip. De zeilen plooien vanzelf open. Al gauw zijn ze op open zee. De kabbelende golfjes van de net nog woeste maar nu weer kalme zee klotsen zachtjes tegen de buik van het schip. De wolken breken open en ontelbaar veel fonkelende sterren verschijnen aan de hemel. Vooraan doet de maan het water oplichten van aan de boeg tot aan de horizon.   Dolfijnen springen op uit het water. Ze spelen verstoppertje met het flikkerende licht van de maan op de golven van de zee. De bodem van het schip is doorzichtig. Een donkere schaduw glijdt onder het schip. Bellatrix de ster kijkt met open mond toe. Wanneer de walvis bovenkomt, spuit hij een fontein van water over hen heen. Bellatrix de ster danst door de waterval. Ze giert het uit. Na de dolfijnen en de walvis volgen nog vele andere dieren. Duizenden glinsterende vissen, kwallen en zeesterren zwemmen onder en om hen heen. Bellatrix de ster en Bellatrix het meisje kijken samen toe tot hun adem de glazen bodem doet benevelen en de dieren verdwijnen. Als Bellatrix de volgende ochtend wakker wordt, ligt ze niet in haar bed. Ze ligt nog steeds op zolder, in haar deken gewikkeld, netjes tussen de twee raampjes in. Heeft ze dan toch alles gedroomd?   Ze kijkt naar buiten, op zoek naar een sprankeltje blauw of de masten van het schip, maar ze ziet geen spoor meer van het avontuur dat ze die nacht beleefde. Het schip is weg en de zon staat al hoog aan de hemel. Versuft loopt ze naar beneden. Haar mama is aan het schilderen in de keuken en haar papa leest de krant. ‘Goedemorgen Bellatrix. Je bent zo laat. Heb je weer naar de sterren liggen staren deze nacht?’ vraagt hij. ‘Weet je trouwens dat er een ster is die net zo heet als jij? Bellatrix. In Orion. Kijk, ik lees het hier net in de krant.’ Bellatrix leest de eerste zinnen van het hoofdartikel op pagina één. ‘Bellatrix, de blauwe ster uit het sterrenbeeld Orion was vannacht enkele uren onzichtbaar. Wetenschappers staan voor een raadsel.’ ‘Een verdwenen ster. Waar halen ze het toch?’ zegt haar papa lachend. Bellatrix’ ogen worden groot. Plots voelt ze de hand van haar mama op haar arm.   ‘Bellatrix, een wonderlijke naam, voor een wonderlijk meisje.’ Haar mama knipoogt. Bellatrix, een wonderlijke naam voor een wonderlijk meisje. Ja, ze begrijpt het nu. Die avond kijkt ze samen met haar mama naar de sterren. En terwijl ze naar de machtige Orion kijken, is ze er bijna zeker van dat ze de kleine blauwe ster in de schouder van de Jager heel even kan zien knipogen.   Kijk zelf ook maar eens vanavond. Misschien, als je heel goed kijkt, zie jij het ook.

Bregtje Van Bockstaele
0 0

Opleiding

Seminarie Boeiende Verhalen & Scenario’s Schrijven (Vlaamse Script Academie)

Publicaties

Prijzen

55 woordenverhalen wedstrijd 2018 (opname in bundel editie 2018 met 'Walrus')