don Caëlia

Gebruikersnaam don Caëlia

Teksten

Oorlogsherinneringen besabbelt als zoethout.

Als ik zoethout ruik of zie dan denk ik aan jou. Opa, jij met je stokjes in de lade, 1 stokje en we waren een week zoet. Jouw gezicht herinner ik me bijna niet meer. Maar jouw verhalen spoken nog steeds door mijn hoofd: deze van den oorlog met zijn rantsoenering, angsten en het wantrouwen in iedereen rondom jou. Veel verhalen waren zo mooi om beluisterd te worden, vooral omdat jij zo’n boeiende lichaamstaal had. Je ogen spraken boekdelen zeiden de mensen, ik kon helaas nog niet lezen. Maar ik bewonderde de vlotheid en durf die jouw verhalen uitstraalden. Visualiseren was bijna een onmogelijkheid. De zwarten die wit waren, hoe moest ik me dat voorstellen? Ik weet nog dat ik je vroeg als dat dan zwarte pieten waren die onder de bloem zaten van in de bakkerij te werken. Nee, het waren geen slaafjes! De glimlach op je mond en die schuddende hoofdbeweging verraden dat het nog niet zo slecht bedacht was van mij. Jouw uitleg leek me te moeilijk, te theoretisch. En na enkele zinnen haakte ik af maar in mijn hoofd zag ik allerlei gekke situaties. Ik wou het praktisch kunnen voorstellen. Als de zwarten wit waren kunnen de witten dan zwart zijn? Één zin bleef haperen in mijn hoofd : zwarten zijn carburateurs. Ja ik wist bijna wat dat was want papa volgde avondles automechaniek. En ik had dat woord al horen zeggen. Ik vroeg hem wat is da nu juist een caboradinges. en zijn uitleg van : een deel van een verbrandingsmotor met zuigers met iets van een nokkenas. Ja ik wist genoeg. Opa je had vertelt dat de auto’s nog werden aangezwengeld en ja de zwarten die eigenlijk wit waren dat waren volgens mij de ventjes die in de auto’s van het Duitse leger zaten. Op de nokkenas, ge weet wel die aan elkaar verbonden zeteltjes. Die mannetjes waren de zuigers die benzine dronken en om beurt in de verbrandingsmotor spuwden, een beetje zoals een stoker op een kolentrein. Natuurlijk dat die witten zwart werden door de hitte van de verbrandingsoven en de rook ontwikkeling. En de witten van het verzet ja die bleven wit want zij moesten ervoor zorgen dat iedereen zich op tijd verzette. Maar nooit verstond ik waarom je niet kon weten als iemand dus een zuiger was of een verzetter en waarom ge elkaar daarvoor moest wantrouwen. Ja de fantasie van een kleinkind neemt soms rare wendingen.   Later in het lager ontdekte ik dat er veel moeilijke woorden waren en dat die soms wel dezelfde klanken hadden maar in de verste verten niets met elkaar te maken hadden. De oorlog omschreven, door de juf, met haar verzetstrijders en collaborateurs leek wreder, laffer en was niet de moeite om te visualiseren het leek een nachtmerrie. Ik dacht toen juf heeft beslist niet de boekdelen van opa’s ogen geraadpleegd, en nochtans hij heeft de oorlog meegemaakt. Nu met een grotere woordenschat en dat beetje kennis van de oorlogsgeschiedenis begrijp ik steeds minder van je verhalen. Ik heb ze destijds in fonetisch klanken opgeslagen en nu ik het lezen beheers kan ik er niets zinnigs meer uit ontcijferen. De nationaliteiten die je verhalen en ook de kerkhoven bevatten kan ik enkel thuis wijzen in een land, als ze tenminste niet op de vlucht zijn en of geëmigreerd of een dubbele nationaliteit hebben door een gemengd huwelijk. De oorlog lijkt nooit meer zo fantastisch en spannend zoals ze klonk uit jou belevingen.

don Caëlia
0 0

Clown: Spelen of Zijn?

Papa later als ik groot ben wil ik Clown worden   Kind, ge zijt het al, de klojo van de bende, den humorist die humor zaait, de onhandige die anderen lachen laat.. Want als idioot loopt ge in ’t rond, ge speelt hem al de clown   Papa, ik wil niet de joker van het spel zijn, niet de harlekijn aan touwtjes, niet de aansteller in de groep, niet de nar die naar iemands pijpen danst, niet de komiek die grappig doet. Neen, ik wil clown zijn.   Kind, Ge speelt al voor dwaas, ge hangt den paljas uit ge gedraagt u als kluns. Als grappenmaker zijt ge geboren, en Boertig boert ge voort. Maar zo kunt ge uw brood niet verdienen.   papa, ik wil niet den pierrot, den zot, den knoeier of onnozelaar zijn, niet den komediant, den pipo of kwibus van ’t dorp. Niet de grimassenmaker of pias die het publiek amuseert. Niet den dommerik, het leeghoofd of stukske onbenul, niet de cabaretier met zijn sketches en muziek. Neen, ik wil clown zijn.   Kind, hoe wil je dat doen? Humor brengen, de mensheid laten schateren van vrolijkheid, hen vermaken en entertainen. Wil je met slapstick hen uitbundig opvrolijken, hen amuseren met je act de presence? Clownesk door de straten lopen? Of wat? Papa, ik wil een waar artiest zijn, een echte clown. Clown zijn dat speelt ge niet, dat zijt ge in al uw vezels. Een clown is de persoon die zonder woorden, zonder zelf te lachen de verdrietjes van de mensen wegneemt en vervangt door een glimlach. Die in stilte de pijn verzacht. De clown werkt met zijn hart.   Papa, nu ik groter ben en het eindelijk kan verwoorden. Ik wil nog steeds clown worden. Een contactclown bij dementerenden, andersvaliden of een cliniclown bij zieken. Ik droom dat ik het contact ben tussen de mens en zijn innerlijk. Een clown die verwondering zaait en bewondering oost. Papa begrijp me!

don Caëlia
0 0

Mijn ogen bliksemden haat, en hij loodste me veilig verder.

Ooit in een ver verleden naar aanloop van die eerste november, Allerheiligen. De boosheid bliksemde uit mijn grote zwarte ogen. Niemand kon eromheen. De aarde wist dat ze wijken moest en liet gewillig mij “een voetspoor van vernieling” maken. Mijn voetstappen vol afgunst en koleire maakten een diepe indruk op de grond. elke stap dichter bij huis werd mijn woede afdruk dieper in het zompige herfstlandschap. Ik kwam stampvoetend thuis, ik zou het hem laten voelen, nooit meer met hem praten. Hij had me vernedert, hij was het niet waard mijn vader te zijn. Mijn haat zou hem vernietigen. Ze hadden gelijk mijn klasgenoten. Ik wou hem niet aankijken. Mijn negerende blik, mijn wegdraaiende houding, hij zou lijden. Ik zou geen medelijden hebben voor die papa van mij. Aan tafel verstoorde mijn woordenvloed van haat de rust, hem vertellend waarom ik hem nooit meer zou aanspreken en aankijken. (Na dit gezegd te hebben althans.)   Welke vader was hij wel, mijn ganse dag verknoeit. Ik had er nochtans zo’n zin in, en was goed voorbereid, mijn huistaak netjes gemaakt, alles gevraagd wat ik weten moest. Onze uitstap naar het gemeentelijk kerkhof, een voettocht naar de geliefden die we daar hadden moeten achterlaten. We kregen de kans om ze te doen heropleven, erover te verhalen wat we wisten, misten… Alle klasgenootjes zouden zien dat ik, ik die steeds zo sterk schreeuwde: Dat ik het niet erg vond.  Dat een moeder toch maar diegene is die je op de schoot neemt en ik had tantes die dit deden. Dat een moeder de persoon is die voor je kookt en mijn grootmoeder deed dit. Geen moeder hebben is een gemis, dat wou ik niet toegeven. Temeer omdat mijn moeder haar leven gaf om mij de dood te ontnemen. De weeën van mijn geboorte waren de voorweeën van haar sterven. Toegeven aan dit gemis was toegeven aan de moord die mijn geweten verzwaarde. Bij dit bezoek aan het kerkhof, zou ik in stilte een “sorry voor alles” en “vergeef het me aub” uitschreeuwen. Verbroken contacten herstellen, de navelstreng tussen ons van bloed voorzien. En zo mijn vonnis herschrijven, van schuldig over gans de lijn naar (onopzettelijke) doodslag zonder voorbedachte rade.   Daarom dat ik voor eenmaal mijn huistaak zo serieus nam. De avond voordien had ik mij geïnformeerd. Elk antwoord kende ik vanbuiten. Er kon niets misgaan. Mama ligt rechts van de ingang 4de a 5de zerk in de rij in een grijze gewone grafsteen uit arduin begraven. En die namiddag we kwamen aan het kerkhof, 3 grote ingangspoorten op een rij ze hadden me bijna uit mijn lood geslagen. Maar pienter als ik was wist ik rechts van de meest linkse poort dan sla ik niets over. Elk klasgenootje ging met doordachte pas naar één bepaalde plaats. Ik zocht twijfelend elke lange gang af. Tegen de tijd dat we aan elkaar het graf van onze persoon mochten tonen had ik nog steeds nergens “echtgenote van Cael Roger” gelezen. Ik die het graf van de baarmoeder, waarin ik spelend spartelend drijvend gevoed en geliefd ontpopte tot de wereldveroveraar die mijn moeder baren wou, in al zijn schoonheid zou laten zien aan mijn medeleerlingen. Als mislukkeling moest ik afdruipen. Harder roepend dat het me niets deed om mijn snikkend geneurie te overstemmen. Bovendien sneden de opmerkingen vlijmscherp in mijn vlees. Opmerkingen als: Welke vader, hij heeft je moeder niet graag gezien! Hij die niet meer naar het kerkhof gaat. Geen chrysanten plaatst, nooit gaat bidden voor haar! Zoveel liefdeloosheid voelen het was nooit bij mij opgekomen. Mijn vader was een monster, maar bovenal hij had het me niet mogelijk gemaakt om de rust (in) en vrede te vinden.   De stilte na mijn woordenstorm die aan tafel viel was ijzig koud, de blik van mijn vader ongezien vreemd voor mij. Met verlammende angst liet ik me optillen door die krachtige grote ruwe handen. Om zacht op het dubbelbed van zijn kamer te landen. Zijn ogen hadden een vreemde mengeling van gevoelens die ik nog oplijsten moest gedurende mijn leven. Hij opende de krakende deur van het tabernakel en haalde het heilige prinsessenkleed uit waarmee mijn moeder naast hem gefotografeerd aan onze muur prijkt. Ik mocht de stof eens aaien en met ongekende diepte in zijn stem vertelde hij: dat mijn moeder een communiekleedje ervan wou maken moest ik een meisje zijn. Hij vertelde dat hij hun kamer na haar dood had behangen met het papier dat ze omschreven had in het ziekenhuis en mooi vond. Plots veranderde het behang dat ik vroeger zo lelijk vond naar een mooie aaneenschakeling der patronen vol leven. En hij zei “iets” wat mijn hele leven zou bepalen. Iets wat een totaal ander daglicht wierp op het monster en het schoon liet worden. Hij zei: “ik moet niet aan haar graf staan, of het opblinken, ik heb goed voor haar gezorgd toen ze leefde.” Mijn boosheid werd verpulverd door deze zin. En ik zag de mist in de ogen van MIJN vuurtorenpapa toen hij zijn trouwfoto bekeek. Mijn vuurtoren papa die ondanks zijn mist altijd een lichtschijnsel afvuurde om veilig te kunnen aanmeren. Vol trots heb ik mijn klas nadien met deze wijsheid geconfronteerd. En de vertelronde eindigde met enorm respect voor de man die zijn vrouw liefhad ook al bezocht hij nooit haar graf. En ik, ik heb nog nooit genoeg mijn spijt kunnen uitdrukken over de vernielzucht waarmee ik hem die avond benaderde. Maar weet sindsdien dat ik niet zo vlug oordelen mag. Respect vuurtorenpapa van mij. Nu de mist soms je ogen komt bewolken als je over ma vertelt groeit het respect. En komt die avond, die blik, die angst van je handen weer tot leven om me te helpen te vergeten wat vergeten mag en nooit te vergeten “de gevoelsmengeling die ik nog niet ontraffelt heb”. Papa bedankt voor die inkijk in jouw kluis van momenten en gedachten. Het Mama-woord die zo taboe ons leven overheerste wordt steeds bespreekbaarder tussen ons. Ooit mag jij haar kussen in mijn naam.  

don Caëlia
15 0