Thomas De Mulder

Gebruikersnaam Thomas De Mulder

Teksten

De stand van de middenstand part II

Karolien hoorde het slot klikken. Ze probeerde nog een spurt tot de deur maar haar vermoeide benen sneden haar de adem af. Gespannen keek ze rond zich heen. Omgeven door karkassen zakte de moed haar in de schoenen. Een koelcel openen van binnenuit kan niet. Er was niemand meer in de winkel of het atelier en thuis wachtte niemand. Haar ouders zouden haar op termijn wel beginnen missen, daar was ze zeker van en sowieso: als de beenhouwerij morgen niet opengaat en de eerste klanten, altijd dezelfde klanten, voor een gesloten rolluik staan zal er alarm geslagen worden. Allemaal te laat natuurlijk. Tegen die tijd zou de kou die zich als een sluipmoordenaar rondom haar manifesteerde haar helemaal hebben ingepalmd. Zoals een zeeman een zeemansgraf krijgt zo krijg ik ook wat me toekomt met deze mindere tijding, dacht Karolien. Omdat ze de koude voelde dacht ze onwillekeurig aan ijsberen. Ze dacht, beroepsmisvorming, in één moeite door wat er met een ijsbeer te doen viel. Zou ze er paté van kunnen maken? Ijsberenpaté. Heerlijk op een toastje tijdens de feestdagen. Ze moest lachen bij die gedachte. Ijsberenpaté verkoopt niet, daar was ze zeker van. Geef het kind een naam en het verkoopt, zei haar vader steeds. Haar pa was ook een beenhouwer geweest, een spekslager feitelijk. Zij was enig kind, het lag voor de hand dat zij de zaak over zou nemen en zo gebeurde ook. Na haar opleiding in Maria Spermalie te Brugge begon ze te werken bij vader. Stiekem droomde ze van een traiteurzaak maar daar kon volgens hem geen sprake van zijn. Niemand zat te wachten op steeds dezelfde, veel te zoute en anderszins weinig smaakvolle schoteltjes. De magnetron was een hype die dra over zou zijn. Traiteurs hadden geen toekomst. Wel mocht ze een nieuwe naam voor de slagerij bedenken. ‘Het gewassen varkentje’, doopte ze haar eigen zaak. Ze vond het jammer de iedereen in de buurt toch bij Versluys bleef zeggen. Haar vader, Erik Versluys, had destijds geen moeite gedaan om een originele naam te bedenken. Ze zag haar adem wolken. Ze stelde zich voor dat ze een schoorsteen was. De gedachte alleen al maakte dat ze het iets warmer had. Een schoorsteen in een voor het overige volledig bevroren omgeving hoe zou die zich voelen? Eenzaam waarschijnlijk. Karolien was ook eenzaam, ze gaf het voor het eerst toe. Niet enkel nu. Al een hele tijd. Tussen mes en vlees zit weinig menselijke warmte weet Karolien. Ze was graag bemind geweest door een man. Een sterke kerel die haar zacht op het bed legt en met zijn liefdesdolk haar vurige onderwereld ontsteekt. Terwijl ze zich een beeld probeerde te vormen van hoe die man er uit zou moeten zien, wreef ze over het karkas van een varken. Alles aan dat karkas was stijf. Stijf en hard. Ze wilde iets hard. Ze wilde iets hard in haar. Diep in haar, wilde ze. Dieper en dieperen sneller en sneller. Ze hijgde, ze krijste als een gnoe. Bij de laatste slag blies ze haar laatste adem uit, met wat rest van het ooit fiere dier nog in haar.

Thomas De Mulder
12 0

De paddentrek

‘Wat komt ge hier feitelijk doen jong?’ Zijn met woede gevulde ogen schoten vuur mijn richting uit. Zwiepend en zwaaiend met beide armen, benen half geplooid, alsof hij een poppenkastpop was die met één trek aan het koordje de meest waanzinnige capriolen maakte. Jan Klaassen van de waanzin.   ‘Wel, wat komt ge hier doen?’ Stilte, enkel mijn ademhaling was te horen, piepend en krakend als een kuiken. Hij en zijn vrouw keken naar het smalle weggetje dat was omgevormd tot een waanzinnige modderstrook, waar ik me tot voor enkele seconden met mijn auto een weg probeerde door te banen. Zijn vrouw sloeg de armen ten hemel, het hoofd heftig schuddend van neen. Ik, in mijn blauwe citroën C3, mijn raam halfopen, mijn gps die maar bleef herhalen dat ik rechtdoor moest.  ‘Voor de laatste keer makker, wat komt gij hier doen?’  Wat ik daar kwam doen viel niet zo makkelijk uit te leggen. Ik had hier afgesproken met makkers om samen het weekend door te brengen in ware festivalstijl.  De rit was lang en vermoeiend geweest, helemaal van Gent naar de Kempen die, naar ik had vernomen, voornamelijk stil zouden moeten zijn. de locatie was geprikt op google maps, een vaag filmpje van de organiserende vrienden als handleiding, meer was er niet. Nota bene had ik blijkbaar thuis onvoldoende gecommuniceerd dat ik daadwerkelijk het godganse weekend weg zou zijn. Dus vertrok ik met de beeltenis van een rouwende vrouw, en onthechte kinderen. En ja, ik had een vermoeden dat ik verkeerd aan het rijden was en ik raakte daardoor steeds meer in de war. Zeker nu deze briesende stier en zijn kenau voor mij stond druppelde het zweet me van het voorhoofd en kon ik simpelweg geen cohesie in mijn verhaal krijgen. Dus hield ik het op stamelen zonder inhoud, verzuchtingen zonder kern.  ‘Euh, ik moet hier zijn.’‘Gij moet hier zjsust niet zijn, maakt maar dat ge weg komt, of ik bel den boswachter.’‘Maar ik kom hier parkeren.’‘Godverdekke, parkeren, hij komt hier parkeren, hoort ge dat?’‘Ja ik hoor het’, beaamde zijn vrouw. Hun beider gezichten werden nu zo rood dat ik begon te vermoeden dat ze alle momenten zouden ontploffen. Of wegvliegen naar de andere kant van het heelal, de donkere kant van de maan.  Ik bedoelde natuurlijk kamperen, maar in de stress van het moment had ik mij klaarblijkelijk vergist en waren de letters in quasi willekeurige volgorde mijn mond uitgeglipt.  ‘Kom jong, weg!! Weg zeg ik u!!’ Zijn armen beschreven en onderlijnden wat hij bedoelde.  ‘Ja, maar, ik kan hier niet weg. Ik heb hier afgesproken.’‘Maar gij moet hier niet afspreken jong.’‘Jawel, ik kreeg deze coördinaten door, ik moet hier zijn.’ Telkens wanneer ik dacht dat er enige rust zou zijn om wat ik gezegd had reageerde de vrouw met draaiende oogbollen en afwijzende blikken, klinkend gezucht en doorzakkende knieën.  ‘Nu is’t genoeg geweest, ik bel den boswachter, die zal u wel een campingplek voor vannacht voorzien, ergens anders.’ Nu begon zijn vrouw alles te papegaaien wat de man zei. ‘’t Is genoeg geweest’, ‘elders kamperen vannacht’, ‘boswachter’.  Meer en meer begon ik te beseffen dat mijn vrienden hier toch ergens moesten zijn en meer en meer begon ik te beseffen dat het plan illegaal was en meer en meer wist ik dat ik mijn vrienden moest redden, ik wilde niet degene zijn die het weekend vergalde. Ik heb namelijk al een paar verknallingen op mijn conto staan. Zo viel ik ooit flauw tijdens een concert van Guns ’n Roses, na amper het derde nummer. Één van mijn vrienden nam me mee naar de EHBO, we arriveerden daar net toen ze “november rain” begonnen te spelen. Dat was die vriend zijn openingsdans geweest van zijn gestrand huwelijk. Hij huilde terwijl ik te versuft was om hem te troosten. De verpleegster van dienst gaf geen krimp en steggelde verder op sandalen met sokken.  Neen dit keer zou ik het slagveld verlaten voor ik het erger kon maken.  ‘Jullie hebben gelijk, ik ben mis. ’t Is goed, ik ben al weg. Maar ik moest hier toch echt zijn, ik weet dat het onhandig is, maar wat is het probleem eigenlijk?’ De man zuchtte kortstondig en blies zijn longen vol.  ‘Het probleem, jongen, is dat er hier waar jij rijdt met je auto, duizenden paddenjongen momenteel aan het voorbijtrekken zijn. Duizenden. En al die padden die komen onder uw banden terecht en gaan dood. Gij vermoordt duizenden padden door hier door dit gebied te komen rijden.’ Hij berustte in zijn pleidooi. Ik hapte naar adem.  Ik was een paddenmoordenaar. Ik had een genocide gepleegd onder Kempense paddenbevolking.  ‘Waar komt gij vandaan?’ De rust was blijkbaar ook in zijn stem teruggekeerd. ‘Gent.’ ‘Ja, maar dan, Gent, jong. Ja kijk, hier is natuur hé makker en in de natuur doet ge niet zomaar uw ding. In Gent kan dat wel zijn, maar hier moeten we rekening houden met het tempo van de natuur.’‘Sorry, ik dacht dat ik hier moest zijn, er zou hier, niet ver van de zwarte vijver, een plek om te kamperen moeten zijn, met chaletjes, of stacaravans, daar hadden we afgesproken.’  Misschien verknalde ik het nu toch door zomaar de locatie door te geven van ons potentieel bacchanaal.  Maar, ik zag het luttele seconden later, er veranderde iets in het gelaat van het koppel dat zich blijkbaar als patroonheiligen van de padden had opgeworpen. Hun gezichten werden zachter en ik zag een flintertje schaamte in hun ooghoeken, leek het wel.  ‘Ach, ge moet naar de zwarte vijver, maar zo moogt ge rijden. Alllé volgens het boekje mag je tot daar rijden, we kunnen u niet tegenhouden, doe het maar, we kunnen u niet tegenhouden.’  Nu hielden ze elkaar vast alsof ze getuigen waren van iets vreselijks, iets wat niemand verdiende mee te maken. Ze zouden met eigen ogen zien hoe ik met mijn rammelende wagen padden zou blijven vermorzelen.  Het ging ook mij te ver.  Ik reed achteruit, ook nu bleven padden aan mijn velgen hangen maar ik moest wat. Ze keken me verward aan. Parkeerde mijn auto op het weggetje waar ik dacht dat hij veilig was, nam mijn slaapzak uit de auto, mijn tas en mijn tent. Ik stapte door de modder op de mensen af, gaf hen een knuffel, tuurde richting waar ik dacht dat de zwarte vijver moest liggen en stamelde: ‘ik doe dit voor de padden, voor alle padden.’ Nadien stapte ik weg, het feest tegemoet. Met in mijn tas, herwonnen respect en sympathie. Padden kwaakten, als teken van dank. Ik liet ze maar. Want dat is het mooiste: bijna zomer, vrienden en vrede en een kalme paddentrek. 

Thomas De Mulder
13 1

Eldorado

Het café Eldorado verbergt zichzelf achter een met glas omgeven façade. Met wat fantasie zou je het geheel een veranda kunnen noemen. De bordjes van biermerken verdonkeremanen de rest van de gevel. De gekleurde deurlinten wiegen zachtjes op en neer op het ritme van de wind.  Gezeten op een plastieken stoel zit Marianne. Sinds 55 jaar de bazin van Eldorado. Het paradijs voor motards, drankzuchtige loonwerkers en kaarters. Voor haar staat een half leeg glas VAL limonade. Haar zoon Oswald, inderdaad genoemd naar de moordenaar van John F. Kennedy Lee Harvey Oswald, krasselt wat achter de toog. Hij bevindt zich al zijn hele leven in de stilte voor de storm. Stilaan daagt het hem dat de storm zal uitblijven. Marianne heeft altijd al een zwak gehad voor mannen met een hoek af. Toen ze eind 1963 zwanger bleek wist ze onmiddellijk hoe ze haar kind, indien een jongen, zou noemen. Indien een meisje had ze trouwens ook niet getwijfeld.  Af en toe passeren er wielertoeristen. Gezonde mensen die fitheid etaleren en scherpte hoog in het vaandel dragen. De steenweg voor het café die dit stuk van de Vlaamse Ardennen door twee splijt is niet de meest dankbare maar wel een noodzakelijke weg voor wielertoeristen. Marianne vindt het losers, stuk voor stuk. Met hun duffe pakjes. Hun geschoren benen. Hun hippe zonnebrillen en speciale drankjes. Als ze stoppen zuipen ze schaamteloos haar Orval op. Die schijnt, met name in de steden waar ze vandaan komen, schaars te zijn. Niet hier, het enige wat hier schaars is, is liefde. Drank is er altijd in overvloed.  Stilaan komt Eldorado op het punt dat er meer drank dan klandizie is. Daniël, één van de laatste der Mohikanen, zit in een hoek wat met zijn vingers te draaien. Marianne houdt hem in het oog. Niet omdat ze hem niet kan vertrouwen, ze kent hem al lang. Ze is nieuwsgierig of hij iets te vertellen heeft. Hij heft zijn glas ten hemel en prevelt  ‘Marianne’. Ze knikt, steekt haar hand uit en roept op haar beurt: ‘Oswald, Carlsberg voor Daniël’. Oswald gehoorzaamt gedwee. Hij schenkt met kunde een vers glas in.  Daniël wacht op Roger, zijn elf jaar oudere makker. Dat wil zeggen dat Roger al een tijdje met pensioen is. Hij kan dus niet meer, zoals Daniël doet, een paar uurtjes pieken en tussen twee klussen door op café komen. Hij moet afspraken maken met zijn vrouw. Daarenboven mag hij niet meer drinken want zijn lever ligt voor pampus.  Er stopt een fietser, een vermaledijde toerist, duidelijk te zien.  ‘Valt hier wat te eten’, vraagt de man. Marianne schudt van neen. Ze wil wijzen naar iets verderop waar een restaurant gelegen is maar bedenkt zich dan. Moeizaam staat ze op, ze voelt even haar benen en evenwicht. Ze tast de mogelijkheden van haar lichaam af, steekt een vinger in de lucht, wrijft door haar grijze haren en zegt: ik bak wel een croque monsieur.  Daniël die dit hoort, verslikt zich bijna in zijn bier. Ook Oswald richt zich als een reptiel op uit de benedenkoelkast, opent zichzelf een fristi en wrijft een streepje zweet van zijn voorhoofd.  Hoog boven Eldorado knalt de zon door het wolkendek en spiest het landschap met een verhelderend licht. Soms is er optimisme, later volgt het onweer. 

Thomas De Mulder
10 0

Slagersblues

Opgewekt maar toch peinzend doofde Kathy de lichten van haar winkel. Ze wreef zich in de handen. Dikke koude handen. Reeds vijfentwintig jaar had ze een slagerij die ze ‘slagerij, bij Kathy’ noemde, de klanten hielden het op ‘Kathy’, het leven was al moeilijk genoeg. Ze stond er al die tijd alleen voor. Door het harde werk waar ze, op drie weken in juli na, eigenlijk nooit mee ophield was ze in een constante staat van trance geraakt. Haar dagen leken al vijfentwintig jaar exact op elkaar. Tot zaterdag was het werken wat de klok sloeg, op zondag ging ze naar de viswinkel en bestelde ze een schotel vis. Die at ze met een glas witte Moezelwijn. Na dagen in het vlees te moeten graaien vond ze een visschotel er aangenaam en smakelijk uitzien. Ook met de visvrouw kon ze goed praten. Ze deelden dezelfde frustraties. Dat kwam ze te weten toen ze ooit een schotel vongolé vroeg, ze had daar zin in. Annita van de viswinkel zuchtte diep, haalde haar schouders enigszins somber op en staarde naar de grond terwijl ze voorzichtig stamelde: ‘ach, hier wil niemand vongolé. Ze kennen dat niet eens. En als ik er bestel moet ik er meteen genoeg nemen, met als gevolg dat ik binnen de kortste keren rotte vongolé heb. Mij niet gezien.’ Kathy begreep Annita. Ook in haar beenhouwerij was er amper sprake van eens een avontuurlijke vraag. Gehakt met kilo’s, koteletten en vogelnestjes, echt veel verder reikten de verlangens van haar klandizie niet. Ook tijdens de feestdagen was er maar weinig vraag naar een echt wildmenu waar ze zich nog eens uit de naad voor zou moeten werken. Fondue bij de vleet en gourmet. Mensen waren hier lui en niet geïnteresseerd in goed eten maar vooral in veel eten. Soms had Kathy er genoeg van, al wist ze drommels goed dat ze geen andere optie had dan verder doen, de zaak moest hoe dan ook worden afbetaald voor ze kon verkopen. Toen ze thuis kwam waste ze haar handen volgens een vast ritueel. Eerst nam ze een kraakverse handdoek, rook aan de zeep, deed de warmwaterkraan open, net warm genoeg, iets boven lichaamstemperatuur en begon zich langdurig de handen te wassen, ze nam daarbij twee keer zeep. De zeep geurde naar den. Den of munt, al was dat vrijwel hetzelfde natuurlijk. Ze rookte muntsigaretten. Kathy wilde alles fris, dat kwam natuurlijk omdat ze al jaren in een eerder frisse omgeving werkzaam was. In haar atelier was het altijd fris. Daar hield ze sinds een aantal jaar een chronische stijve nek aan over. De laatste tijd was er iets anders wat haar zorgen baarde, ook vandaag zag ze het opnieuw duidelijk. Haar handpalmen waren bezaaid met rode vlekjes. ‘Slagerseczeem’, ze proefde het woord alsof het een plakje charcuterie betrof. ‘Driehonderd gram gehakt en vijf sneetjes slagerseczeem alstublieft’, ze lachte met haar eigen grapje, bekeek zichzelf in de spiegel en zag dat ze ouder werd. Wie niet vaak in de spiegel kijkt kan zichzelf nog verrassen en vaststellen dat de tand des tijds ongenadig zijn klauwen zet in alles van waarde. Na het handen wassen, warmde ze een teiltje melk op in de microgolf oven, strooide er een beetje cacao poeder in met één klontje suiker en installeerde zich in de zetel. Ze slurpte quasi geruisloos van haar chocolademelk. Ze keek ernstig naar de hallogeenspot die spiegelde in het raam. ‘Slagerseczeem’, ze hield het woord even in de lucht. Als het doorbreekt zou dat gewis het einde van haar carrière betekenen. Wat moest ze dan? Ze nam een dekentje en verstopte haar handen onder een extra kussen. Wat er ook gebeuren zou, Kathy bleef trouw aan zichzelf. Al wist ze dat haar nog donkere tijden te wachten stonden.

Thomas De Mulder
17 0

winter 1994

Het vers verdiende nieuwjaarsgeld rinkelde en schuurde in onze broekzakken. De koude wind blies alle neuzen in dezelfde richting en kondigde een nieuw jaar aan met ongetwijfeld meer van hetzelfde. Enorme saaie weken gebald in een schooljaar dat nu al verloren leek. De lichte motregen sloeg in ons haar. In de tijd die restte voor de bus zou komen rolden en rookten we nog snel een sigaret. We stapten in de karig gevulde bus. Altijd een opluchting als er ruim plaats is om te gaan zitten. Dat was tijdens schoolweken wel anders. Dan moest je je vaak door mensen murwen die je of niet zagen omdat je probeerde zo geruisloos mogelijk in de massa op te gaan of die onverzettelijk hun ochtendhumeur met meer égards wilden behandeld zien dan een medepassagier. Mijn moeder stond te zwaaien achter de gordijnen van het livingraam, toen de oranje bus ons huis passeerde. Tot zes uur ’s avonds had ik gekregen om mijn buit te verzilveren. Free record shop, Fnac en Superclub zouden de komende uren onze habitat en toevluchtsoord worden. Mijn schoolmakker en beste vriend Fred was er bij. Hij: groot, slank, lang blond sluik haar en een beetje verlegen. Ik: klein, nog meer verlegen en vervelend bruin, krullend haar. We waren net twee puzzelstukjes die bij elkaar pasten. Op de een of andere manier vulden we elkaar aan, vanaf de eerste dag dat we elkaar zagen, een paar maanden eerder, hij was nieuw in de klas dat schooljaar. We deelden dezelfde muzieksmaak. Hielden van dezelfde meisjes. Moesten dezelfde bus op. En, we waren ingenieuze spiekers. Kortom we deelden alles: de taken, de punten én onze sigaretten. Gent, in die dagen, zowat midden jaren negentig, was een stuk rauwer en donkerder dan het nu is. De gevels waren grijs, de mensen ook. Het regende constant, zelfs in de zomer waar, na de ‘Gentse feesten’, alles maanden apocalyptisch stil was, leek het wel. ‘Het Damberd’ was de enige referentie voor vertier, toch voor twee onschuldige pubers uit een nabijgelegen boerengat. Hoewel de bus ook stopte aan de Korenmarkt stapten wij toch al af aan de Dampoort. Dat gaf ons tijd om te roken en na te denken welken cd’s we zeker moesten kopen. De treinen die boven ons hoofd naar bestemmingen zoefden waar wij het raden naar hadden, maar die in ons toch het vuur ontstaken van een spannender leven, maakten een schurend geluid op de rails, ook dat vonden wij muziek. We passeerden onze school. Een statig wit pand dat enigszins werd verdonkeremaand door de met troleylijnen vertekende straat.   Iets voor de school zat een gigantische speelgoedwinkel. Amper een paar jaar voordien had ik daar een gameboy aangeschaft. Ook met nieuwjaarscenten. Dat was bizar, mijn zus en ik hadden beslist te sparen voor een gameboy. We hadden een tante, rijk maar krenterig. We hadden voorgerekend dat we met alles wat we normaal gezien ophalen voldoende zouden hebben om een spelconsole en één spelletje te kopen. We waren er bijna, juist die ene tante moest ons nog iets geven, daar verwachtten we niets van, tot we de envelop openden en het bedrag zagen. Ze had de geest gekregen, zoveel was duidelijk. In die envelop zat voldoende om ons vooropgestelde doel te behalen, console en spelletje. Het lijkt allemaal al zo lang geleden nu ik hier met Fred wandel. Ik bleek niet vatbaar voor een gameverslaving en mijn zus deed vooral haar eigen ding, liefst zonder mij en daar was ik niet rouwig om. Die middag, die laatste middag, voor alles zich opnieuw op gang zou trekken en de regen en de wind ons zou blijven teisteren tot we volwassen waren geworden kocht ik ‘Vitalogy’ van Pearl Jam en ‘Unplugged in New-York’ van Nirvana. Het werd donker, liep tegen zessen en we keerden huiswaarts. Mijn moeder had soep gekookt en stond er op dat we eerst een tas dronken voor ze Fred naar huis zou brengen. Later trok ik me terug op mijn kamer, luisterde naar beide albums. Nog één weekend en dan terug naar school, dus. Terug volle bussen en gejaagde speelplaatsrituelen, gehaaide jongens met knappe meisjes. Ik werd er week van, verder gebeurde er, in lengte van dagen, absoluut niets.

Thomas De Mulder
5 0

kerststal

Van buiten beet de bittere koude zich een weg naar de matig verwarmde, door een grote tl buis verlichte, kleedruimte van het parochiaal centrum. Sonja, Raf, Rudy en Anja kleedden zich om. Het jaarlijkse hoogtepunt van hun aller theatercarrières brak thans aan. Ze zouden opnieuw gestalte geven aan de levende kerststal van het dorp. Dat dorp zat geplet tussen snelwegen en bestond voornamelijk uit lintbebouwing. De huizen deden nog het meeste denken aan architecturale dwangarbeid uit de goelags. Ook de rest van deze verzameling stenen die men dorp placht te noemen deed in min of meerdere mate denken aan een ver vervlogen tijd waar de Sovjet-Unie een prominente rol leek te spelen. Ontzettend veel tinten grijs leken zich te verdringen en zo de toevallige passant nooit het gevoel te geven echt welkom te zijn. Het was misschien daarom dat het dorp zo op zichzelf gekeerd was. De meeste mensen woonden hier al hun gehele leven. Zonder ook maar een voet uit het dorp te zetten. Gekneld in een muurvaste situatie, niet te bewegen. Raf bijvoorbeeld was nog nooit uit zijn dorp geraakt. Hij had misschien ooit eens geprobeerd ergens heen te gaan, maar dat was hem niet gelukt. Zijn leven was een perfecte driehoek: ouderlijk huis, eigen woning en -uiteindelijk- urneveld. Hij kon op dit moment in zijn leven beide andere hoeken overschouwen. Uit zijn ouderlijk huis kachelden langzaam wolkjes verlangen naar lichtere tijden. Dagen van zon en groene lente. Raf wist dat we deze periode door moesten. Hij hield van zijn dorp en iedereen die er woonde, hij hield ook van het landschap en het uitzicht. Wie niet van hier was kon het onmogelijk mooi vinden maar voor wie hier opgegroeid was kroop de schoonheid onherroepelijk in diens ziel. Raf lachte wanneer hij, met zijn gemoed in sluimerstand, dacht aan vroeger. Nu iedereen was aangekleed stapten ze statig, helemaal in hun rol, naar buiten. Daar werden ze aangemoedigd door steeds dezelfde menigte. Het was, voor de bewoners van het dorp, een excuus om buiten te komen en Glühwein te drinken. Want drinken dat konden ze. Nachtenlang als het moest. Iedereen behalve Anja die, na jaren vechten, eindelijk de drankduivel had weten te verslaan. Deze periode was voor haar natuurlijk extra moeilijk. Overal kon je drinken, ook in de kerststal. Het was een ware beproeving voor haar. Ze moest zich sterken en hopen dat niemand op compleet nonchalante wijze een restje jenever aan de kerststal zou achterlaten. Al wist ze heel goed dat wanneer ze zich zou laten verleiden tot het opdrinken van een bodempje wat voor drank dan ook ze onmiddellijk zou hervallen in haar tot bodemdrift gedoemde rituelen. Ze dacht, heel kort, aan nachten naaktdansen op tafels van cafés met slechts cowboyboots aan. Ze slikte haar tranen door en proefde de melancholie. Stoetsgewijs liepen ze naar de kerststal om daar hun plaatsen in te nemen. Rudy had pech dit jaar, hij moest de ossenkop op. Al was het ook een zegen want hij nam, telkens hij op scène stond, kalmeringspillen om toch maar rustig in zijn rol te kunnen ademen. Toch voelde hij zich in zijn eer gekrenkt dat hij dit jaar quasi onherkenbaar deel moest nemen. Achter zijn façade dacht hij aan een eeuwigheid Gran Canaria. Raf was Jozef. Met zijn staf in de hand nam hij zijn plaats in aan de kribbe. Hij liet zich niet van de wijs brengen door de talrijk opgekomen vrienden en familie, die toch iedere keer trots waren. Hij staarde in de verte en dacht bij zichzelf: eerst nog maanden grijs en dan, uiteindelijk, terug de geur van vers gemaaid gras en zon. Met in zijn ogen dat verlangen verstilde langzaam zijn beeld en dat was goed. Hoog in de hemel van de donkere nacht flikkerde een ster.

Thomas De Mulder
6 0

straatje Bermuda

I. Ik weet waar ik vandaan kom. Ik hoef maar rond te kijken. Mocht ik het vergeten zijn dan helpen ze mij er wel aan herinneren. Niemand in het bijzonder, jan en alleman in ’t algemeen. Het is een schande hier geboren te worden, op deze morzel, deze vierkante meter, onbenullige grond. Geperst tussen water en fabrieken, snelwegen en andere parels voor de zwijnen. Er hangt lading aan uw wieg. Hier. Ge weet het niet, maar nog voor ge kunt lopen dreigt ge te verzuipen. Hier geldt de wet van de sterkste. Als ge niet vecht hebt ge niets. Vechten: uw vuisten gebruiken en op het juiste moment keihard toeslaan, bijleggen kan altijd later nog. Hier passeert ge, als een Speedy Gonzalez op een driewieler, doorgedraaide, kromgewerkte wroeters op een bankje van het perkjespark, het enige beetje long wat nog in redelijke staat verkeert, raaskallend met een pint goedkoop lauw bier. Ogen glazig en troebel als de niet gekuiste visbokaal die bij uw grootmoeder op de eettafel stond toen zij en de vis nog leefden en het er altijd naar koeken rook of ongewassen ondergoed.   Étienne, zonder tong, die mompelt aan één stuk door in onvaste toonaarden, paffend van straffe tabak. Zijn tong verloor hij in café ‘Winterhof’, op een avond met te veel bier. Of Anton de man met een allergie voor de zon. Niemand die weet of hij nog leeft. Hij zit, stil meestal, asgrauwe kaken, knagend op zijn eigen tanden. Hier hoort ge tot in de oneindigheid botsautomuziek. Hier, waar op zaterdagen wordt geschuurd en ge moet maken dat ge weg zijt onder moeders rokken vandaan, waar gras wordt gemaaid. Waar de lente ruikt maar het qua geur niet haalt van de petrochemie. Ge ziet de brandende toorts boven alles uitsteken en dromen affakkelen. Hier brandt de zon uw hart aan flarden. Omdat ge wacht, wacht op betere tijden, ge denkt dat ze u komen halen, maar er komt juist niemand. Nooit. En telkens als ge denkt: het gaat prima. Dan passeert de man met de hamer.Fatum. Meneertje peertje, Sjarelke Jan mijn kloten. Dat heb ik van thuis. Zo was het bij ons altijd. Als het dan eens rustig was dan reed mijn vader zijn auto wel aan gort. Sloeg de deurwaarder alles aan, mijn ouders waren zot van uitgesteld betalen, leven op krediet. Niemand zag nog door de bomen het bos. Wij waren dat gewoon. Als ’t goed was dan was er feest. Met alles er op en er aan. Mijn pa had altijd een nieuwe motor voor de deur staan, Honda Firestorm of een groene Kawasaki. Wij hadden breedbeeld, playstation en een jacuzzi. Voor even toch, want altijd kwamen ze het uiteindelijk toch wel aanslaan. Aasgieren in opdracht van de banken. Mannen in pak, met neuzen als kromgeslagen spijkers en dunne beentjes, witte armen in een hemd met korte mouwen. Mannen die het lachen verleerd zijn gedurende hun ellendig lange leven. In het begin verzet ge u nog, maar uiteindelijk weet ge wanneer ge verliest en kijkt ge lijdzaam toe hoe alles wordt meegenomen. Mijn vader, de held, zag er de grap wel van in. De ene dag boter bij de vis, ’s anderendaags droog brood. Wij, met ons vier, tegen de rest van de wereld. Thuis mocht het kletteren. Serviezen door de keuken suizen. Kapotte muren en gedeukte deuren. Venijnige nepen en knepen. Maar eens we buiten kwamen sloten we de rangen, dat heet solidariteit. Dat doe je voor elkaar. Punt. Mijn broertje is gehandicapt. Down. Sympathieke gast, maar maak hem niet kwaad. Dan wordt hij furieus en mongolen kennen hun eigen krachten niet. Als ik ruzie had, met buurjongens, omdat ze mijn liefje hadden ingepikt, maakte ik hem op voorhand al lastig, ik wist perfect hoe: zijn cd’s verstoppen of mijn gat afkuisen met zijn slaapdoekje. Dan werd hij pissig. Net genoeg om hem nog tot aan het park te krijgen zonder ongelukken. En als ik dan een slachtoffer zag sloeg ik toe. Ik wees naar de oetlul met te veel zoutloze praatjes en zei: ‘hij daar weet waar uw cd ligt’. Dan stormde hij erop af, greep hem bij de keel. Dan liet ik die sukkel even sudderen voor ik mijn broertje tot bedaren bracht. Niemand die iets deed. Iedereen begreep het, iemand met een handicap valt niets te verwijten. Het ergste was nog dat ik eens kaarten voor Bellewaerde had gewonnen. Vier stuks, zelf gewonnen. We zouden gaan, op een zondag. Ik werd laat wakker die ochtend, ik had gedacht dat ik zou gewekt worden. Toen ik langs de trap de woonkamer inkwam zaten mijn ouders te roken in de zetel. Mijn broer was aan het kleuren. Tong uit de mond, een zwijmelende toon zingend hortend en stotend als een krakende plaat. ‘Waarom zitten jullie hier, en waarom heeft niemand mij wakker gemaakt?’‘Zwijg kleinen. Is er iets misschien?’‘We gingen toch vandaag naar Bellewaerde?’‘Uw pa heeft de kaarten gisteren nog kunnen verkopen. Voor die ene keer dat ge iets binnen brengt.’ Daarmee was de kous af. Ik haatte ze. Tot ik ze maar weer in de armen sloot, telkens opnieuw. II. Ik was te laat vertrokken, naar het wooncentrum van Lede waar mijn broertje nu woont. Na al die jaren weet ik de weg nog niet uit mijn hoofd. Daarenboven deed mijn ‘Waze-app’ lastig. Abonnement vergeten betalen, beetje nijpend cashflow probleem. Lede is lastig. Niemand daar die het wooncentrum weet zijn. Als ge er naar vraagt dan kijken ze u aan alsof gij een enge ziekte hebt. Dat komt omdat ze dat niet wilden, ze hebben het nooit gewild dat centrum. Het zou het delicate evenwicht in hun buurt kunnen verstoren. Te veel kwijl op straat doet de waarde van vastgoed dalen, en vastgoed is troef. Wie minder af is, illegalen en andere migranten, gehandicapten en kloefkappers, valt allemaal onder dezelfde categorie: verworpenen. Wij kunnen maar ergens zijn als het past, als we het evenwicht niet verstoren. Als we ons gedeisd houden, gelijk vogeltjes in hun kooitje. Uiteindelijk zag ik hem, mijn broertje. Enfin zien. Van achter glas wat staan zwaaien. Hij had een tekening voor mijn zoontje, die binnenkort jarig is, gemaakt. Hij liet de tekening zien en wilde ze aan ons geven. Maar het mocht niet. Kutcorona. Ik vroeg of ik niet toch die tekening kon krijgen. Het maakt mij niet uit en daarmee bleef de vrede bewaard. Er kon geen uitzondering toegestaan worden. Dan weet ik precies wat er volgt: ik rijd weg, hij gaat in crisis en eindigt met zijn blote reet in de isolatiecel. Voor onbepaalde duur, tot hij door zijn kwijl en slijm heen stamelt dat hij het nooit meer zal doen. Al heeft hij geen idee wat hij dan niet meer mag doen. Mijn zoontje had de tekening gezien. Hij wilde ze echt graag en hij had honger. We zouden veel te laat thuis komen. Niet oké want zijn moeder kwam hem halen. We zijn niet meer samen. Hij heeft nooit anders geweten dus voor hem maakt het niet uit. Het ging niet tussen ons. Na een week ploegen draaien in de staalfabriek wilt ge rust aan uw hoofd. Training, zetel, bier. Ze verweet me dat ik er nooit was. Ik had geen idee, er was voor mij ook nooit iemand geweest. Op een dag is ze gegaan. Ze had ons kind mee. Ik was daar niet rouwig om. Ik heb een kind niets te bieden, dacht ik en denk ik eigenlijk nog steeds. Maar ze begon opnieuw. Ik zag ze, soms, want ze woont nog dichtbij. Zij drie. Hij ook. Hij was er wél, op het speelpleintje, het basketveldje. Ik werd jaloers. Dan maar voorgesteld om ons zoontje te mogen zien. Het mocht niet zonder slag of stoot. Hij, die paljas, zat er voor iets tussen. Ze stelde voor om iets met gezinsbegeleiding te doen, om een regeling op maat van ons zoontje af te spreken. Er was geen manoeuvreerruimte. Ik wilde wat: ik wilde hem zien en vastpakken, want bloed trekt verdomme, dat wist ik, als een van de weinige dingen zeker, maar ik besefte het te laat. Nu moest ik door het stof dus, op mijn knieën als een schooier. III. In de te kleine straat waar ik woon staan alle auto’s dubbel geparkeerd. Gedeukte voertuigen, afgebladderde lak, net als het leven hier. Verstoken van kleur en schoonheid. De kasseien spelen een vuig spel met de banden en de veringen. Soms lijkt het alsof midden op de baan auto’s en fietsers verdwijnen, net als in de Bermudadriehoek. Plots weg, nooit meer teruggezien. Ik droom soms van weg zijn. Ik hoop soms dat de straat mij inslikt. Al blijf ik staan als een pilaar van een historische tempel, hoe vervuilt en beschimpt ook. We konden niet door, ik niet en hij niet. Ik kon tussen twee geparkeerde auto’s even wachten. Het enige wat hij moest doen was een beetje naar achteren rijden. Dat weigerde hij. Trok ostentatief de sleutel uit het contact en toonde mij zijn middelvinger. Ik volgde zijn voorbeeld. Daarbij gebaarde ik nog dat er vlak voor mij ruimte was, waar ik in zou kunnen staan, dan kon hij passeren. Als hij maar een klein beetje naar achteren wou.   Inmiddels groeide achter hem de rij wachtende auto’s aan als een slang. Gif spoot in mijn aderen. Ik stapte uit, tikte op zijn raam en vroeg waarom hij zo lastig deed. Gewoon een beetje naar achteren, zo moeilijk is het niet. Hij keek mij niet eens aan. Claxons van de slang sisten naar mij, de ideale prooi. Mijn zoontje huilde een beetje. Hij bleef maar zeggen dat hij honger had. Hij riep: ‘papa, wat doe je?’ Ik reed naar achteren. Hij had vrije baan. Toen hij passeerde keek hij uitdagend mijn auto in, zijn smalende blik maakte iets in me los. Ik sloeg mijn deur open tegen zijn flank. Hij stopte, stapte uit, keek naar zijn beschadigde zijkant en schreeuwde dat het mij verdomme geld ging kosten. Hij begon me te filmen met zijn smartphone. Iemands hoofd tegen de borduur slaan werkt bevrijdend. Eerst hoor je het gekraak als van een okkernoot, daarmee valt ook de gloed van een herfstmiddag over je heen. De eerste koude is er en na een beetje buiten te zijn geweest kan je je lijf en leden warmen aan een vuurtje. Dan hoor je een doffe plof als een drol die in het toilet klettert. Daarmee gaat het bevrijdende gevoel gepaard dat je dan hebt. Vervolgens zie je bloed, slijm en kwijl wat zich zedig vermengd met zand, grint en kiezels. De man kreunde. Bijna alsof hij klaar kwam. Zijn broek werd ook nat. Ik sloeg nog twee keer hard tegen zijn gespleten schedel. Bestuurders van andere auto’s waren inmiddels uitgestapt en renden zo hard ze konden naar ons toe. In de verte klonk een ambulance, dichterbij krijste mijn zoontje zich een weg door de waanzin die rond hem gaande was. Toen ik uit mijn roes ontwaakte, ik voelde mijn knuisten tintelen en zag mijn kapotte horloge naast hem liggen, keek ik rondom mij. Uit de derde auto kwam de gezinsbegeleidster op mij afgestapt. Ze keek me aan. In haar ogen een triomfantelijke blik. ‘Bingo’, ze gespte mijn zoontje los uit de autostoel en nam hem mee. Het was de laatste keer dat ik hem zag. Ik ging zitten op de stoep naast de langzaam wegkwijnende man en bad voor verlossing. Ik leek te verdwijnen, eindelijk.  

Thomas De Mulder
15 0

lente

In de te kleine straat dweilt een man zijn gang. Het is zaterdag dus kuisdag. Zelfs nu de zon het weekend in lichterlaaie zet. Er zijn rokjes met meisjes op fietsen. Ballonnen en buggy’s.Jonge ouders die voor het eerstsamen het platgetrapte pad vanhoekje om betreden. Ze weten nu wat, naast geluk, ookeenzaamheid is. De man, met de dweil stevig in beide handen,knijpt hem droog in een emmer, zwart en gedeukt.Het vieze water met de geur van bruine zeepdoet hem denken aan de binnenkant van een bakkerij. Altijd.Dus krijgt hij zin in zoet. Éclairs bijvoorbeeld of carré confiture. Starend naar de bakkerij waar nu Turken de boel bestieren, vraagt hij zich af of ze dat daar hebben. Ik ken ze niet, denkt de man die nu, de dweil slap om zijn arm, zijn buurt inkijkt. Ik ken niets meer. Moedeloos, bijna droef, zet hij zijn vogelkooitje buiten. De kanariepiet zingt vastberaden liederen waar menig kind voor smelt. Hij slaat de dweil om de trekker en met lange halen geeft hij de gangeen laatste beurt. Er stopt een kind, zo te zien zonder ouders in de buurt, dat met halfdicht geknepen ogen naar het kooitje staart en met zijn kleine vinger wijst naar de vogel die, halfstok nu, blijft proberen de zon te vangen in zijn lied.  De man ziet zichzelf en krijgt nu naast zin in zoet ook zin in kervelsoepzijn mond die wordt schoongeveegd aan de schort van zijn grootmoeder, die hinkend op spataderenbenen het tuinpad op en neer wandelt. Één traan die zwaarder weegt dan zijn sowieso al niet lichtzinnig gemoed valt op de net geboende gang. Toch voelt de man weinig nood om zich te herpakken. De moeder van het kind grijpt het bij de hand, mompelt dat hij bij haar moet blijven, knikt beleefd de man gedag, ze ziet zijn betraande ogen, zijn ingevallen kaken geven verdriet een quasi tijdloze glans. Die vrouw kon zijn dochter zijn maar ze is het niet. Zijn dochter is niet meer, gestorven in een auto waarvan de bestuurder dacht onsterfelijk te zijn. Waarna een vangrail zijn these vakkundig de nek omwrong. Na haar dood werd de te kleine straat plots erg groot. Onmetelijk was de afstand tussen straat en trottoir. De greppel een slotgracht die herinneringen zwelgt als tol zodat na ieder ommetje het beeld van zijn meisje vager werd. Hij voelt weer hoe zijn bloed toen kookte, hoe het zich samenbalde in zijn aderen tot buskruit. Nog steeds weet hij de deuk in de deur van zijn moedeloze vuist zitten. Bovenop alle misérie ook nog een kapotte deur. Het waait wat, blaadjes manoeuvreren zich licht, dansend bijna, van kant naar kant. Hij schraapt zijn schor geworden keel. Ook lente beukt genadeloos pril geluk stuk.     

Thomas De Mulder
24 2

Courage

Langzaam valt de nacht. Iedere keer opnieuw. Dag na dag. Het uitzicht blijft gelijk. Windmolens, spoorwegen, silo’s en boten. Kranen bewegen zich dansant verder. Hun koppen, met verlichte ogen, als voorhistorische dieren. Traag maar statig spiedend naar prooi. Water klotst heen en weer in een door ruwe mannenhanden gehouwen kuip. In de met modder bedekte bedding zit troosteloos een visser op een krukje. Vislijn in het water, sigaret in de mond. Eindelijk rust, denkt de visser. Zelfs nu het donker is zit hij daar als een versteende pilaar, druppeltjes somberte parelen van zijn vissershoedje. Wanneer hij omkijkt dreigt de eeuwige stilstand. Het gevaar zit hem op de hielen. Ik kijk, zoals iedere avond, uit het raam. ‘Den Dries’ is stilgevallen. Geen verkeer onder de straatlantaarns. Hoogstens opwaaiend stof in de greppel. Een zwerfkat laat zichzelf uit. Daar schuift een boot door het gebeuren. Contouren van mensen bewegen zich vloeiend over het dek. Vuurrode aspuntjes lichten zo nu en dan op. Ze grijpen het leven waar iedereen machteloos toekijkt. Roken als daad van protest tegen de eenzame uren benedendeks. Verder zwaaien windmolens. Tientallen windmolens zwieren hun wieken flikflak heen en weer. Het lijkt een dans. Eenzame hyena’s die spoorslags verder wieken met het kapmes op vinkenslag. Zoevend gebrom. Dat gebrom lijkt een symfonie. De weeë geur van geronnen papier en verdorven gist vult de ruimte die er nu, meer dan ooit, uitziet als een zwart gat. Uiteindelijk blijft alleen het geluid nog over. Symfonie van geklak en geklok. Zo lang de nacht zijn deken spreidt deinen wij hier aan land ook mee op het ritme van onzekere wereldreizen van olietankers uit Panama en containers uit Canada. ‘Den Dries’, ik proef de woorden, ik proef de naam: ‘Mijn Dries’. Ik hou van deze plek. Ik hou van wie hier woont. We zijn paljassen, allemaal. We hebben niets. Wat fabrieken, meer niet. Daar werken we. In shiften. Allemaal. Sommigen hebben geprobeerd te ontsnappen. Sommigen zijn mislukt, maar we hebben ze allemaal in de armen gesloten. Keer op keer. Dat doen wij. Wij snappen de poging en respecteren die. Van vader op zoon, van moeder op dochter ook, je blijft hier. Er is geen ontsnappen aan. Uiteindelijk hebben we het allemaal minstens overwogen. Sommigen misschien maar een keer. We hebben allemaal gefantaseerd om het zeegat in te duiken en te kiezen voor eindeloos blauw en straatlengten eenzaamheid. Dat leek ons beter dan hier te blijven waar iedereen op je huid zit. Waar we als een soort koor ons leven in pertinente samenzang overleven.

Thomas De Mulder
55 1

kerstavond

1992. De kerstboom stond, schots en scheef, maar hij stond. Ballen in alle kleuren rood, slingers van zilver, lampjes die er uit zagen als kaarsen. Een kerststal onder de boom met afgebladderde beeldjes van de betrokkenen. In het niets verzonk dit tafereel bij ons nieuw plafond. Sinds september hadden we een vals plafond in de woonkamer, met plankjes en hallogeen spots. Een fortuin had het gekost. De jaarlijkse kerstfondue lag mijn moeder sinds die tijd zwaar op de maag. Het zou wel eens vetvlekken kunnen geven. Liefst geen fondue, fluisterde ze toen we het over mogelijkheden voor kerst hadden. Dit echter was buiten mijn vader gerekend die nogal verknocht was aan tradities. Fondue moest en zou het worden. Dus werd het fondue. De schotel werd opgehaald door mijn moeder de ochtend van kerstavond. Vleesjes met in figuren gesneden groenten. De sausjes zouden later toegevoegd worden. Daar was nog tijd genoeg voor. Mijn vader was afwasser in een bakkerij. Hij moest in de vooravond dus nog even weg. Mijn zus en ik konden toen al aperitieven, spelletjes spelen en naar de kerstboom staren. In de hoop dat er een wonder zou geschieden. Mijn moeder moest het huis nog poetsen. Dus moesten wij weg. Geen idee waarheen maar we stapten in de auto, een grijze ford escort. We reden naar de super GB. Mijn vader wandelde met vastbesloten tred naar de audioafdeling. Hij nam een cd-speler uit de rekken. Een Fischer. 5000 frank. Ik keek mijn vader met grote ogen aan. Eindelijk muziek in ons huis, eindeloos veel muziek. Moderne dingen. Nadien liepen we naar het rek met cd’s. De vinger van mijn vader gleed langs de letters van het alfabet, recht naar de Q. van Queen. Hij kocht greatest hits I en II. Die avond rond vijf uur ging mijn vader ervandoor, afwassen. Mijn zus en ik konden aan het aperitief. Mijn moeder draaide zenuwachtig rond haar as. Ze had een nieuwe fondueset gekocht. De vorige was kapot. Kortsluiting vorig jaar. Bijna brand. Iedere minuut werd mijn moeder nerveuzer leek het wel. Afwisselend keek ze naar het plafond en naar het fonduestel. Ze vloekte af en toe. Maar ze vloekte wel vaker. Mijn zus en ik dronken cola en aten chips, paprika en gewoon. “Hij doet het niet, hij werkt niet, dat vet wordt niet warm.” Mijn moeder had een foute fondue gekocht. Inmiddels schenen de koplampen van mijn vaders auto in de woonkamer. De auto stopte vlak voor de deur. Hij trompte. De deur moest open want mijn vader had de ijstaart bij. We gingen zitten, stokjes in de aanval. Maar het vet deed nog niets. Mijn moeder viel bijna flauw. Mijn vader dronk van zijn rode wijn. Wreef het tafelkleed glad en zei het vlees in de pan te bakken. Mijn moeder dokkerde naar de keuken. Ondertussen duwde mijn vader de cd-speler op ‘on’, stak de cd van Queen in de lader. Op de tonen van “A kind of magic” kwam mijn moeder met een pan vol vlees in woonkamer. We namen het vlees evengoed met onze stokjes uit de pan. Kerstmis 1992, toen fondue nog mocht. Heerlijk.

Thomas De Mulder
34 1
Tip

Nachtwake

‘Dolf es duud.’‘He?’‘Dolf…es duud’‘Ja?’‘Ja.’‘Diene mens leefde niet geiren.’‘He?’‘Hij leefde niet geiren, diene mens.’‘Nieje?’‘Nieje.’‘Ja.’‘Ja ja.’ Fré’s vader kwam binnen, ging voor het raam staan en begon te roken.   Hij slofte naar de kelder. Rookte nogmaals en dronk. Wij stiekem ook. Door de Westmalle waren onze geesten even beneveld als de omliggende velden die door slierten duisternis de nacht in slingerden. Fré en ik hielden vanuit de living de wacht. In de stal stond een koe onrustig te trappelen. Het was augustus en er zouden kalfjes geboren worden. Wij speelden play-station en rookten sigaretten. We zakten steeds verder weg in de vergeelde statige zetel, de klok tikte zacht, seconde na seconde verdween in een onmetelijk diepe put. Wij hadden niet veel meer dan elkaar. We hielden er beiden van om gewoon te hangen. Soms keken we elkaar zoekend naar erkenning en veiligheid aan. We lagen dan wel dicht tegen elkaar in die zetel, maar nooit als onszelf. De nacht sluierde ons. Had maar iemand een ontwapenende zin kunnen zeggen.  Had het allemaal gekund, we hadden geschreeuwd, geblaft als honden die met bloeddoorlopen ogen rechttoe rechtaan op hun prooi stormden. We waren bang elkaars jager te zijn. Later die nacht zou het kalfje geboren worden. Met zijn zakmes sneed de buurman de navelstreng door en schilde daarna met datzelfde mes een appel. Er was jenever. De fles ging rond. Iedereen dronk. Er werd gelachen. Alles was goed.      

Thomas De Mulder
107 5

Kermisdagen

De hond beet, dus moest de hond weg. Ik huilde om de pijn in mijn arm en omdat de hond weg moest. Mijn vader vloekte. Mijn moeder stond stijf van de stress. De prille zomerzon gaf onze tuin ondanks het huilen en vloeken toch een feestelijke teint mee. ‘Kom Pluto, we zijn weg.’ Mijn vader kreeg een krop in zijn keel. Mijn moeder verstopte zich diep in een keukenhanddoek. Ik wilde mee. Ik wilde weten waar de hond naartoe zou gaan. ‘Niets van, gij blijft hier.’ Aan duidelijkheid geen gebrek. Mijn vader joeg de hond in zijn blauwe Ford Taunus. Pluto keek me na. Met trieste hondenogen, alsof hij schuldig pleitte. Ik vergaf hem, maar te laat. Hij was weg en zou nooit meer terugkomen. Zelf liep ik de rest van de dag verloren in mijn eigen tuin. De zon scheen, het was net zomervakantie. De schommel schitterde in al zijn glorie. Ik ging zitten op het schommelbootje. Mijn moeder verdween kortstondig achter onze grote groengele doornenstruik. Om te roken. Ze keek me niet aan toen ze terugkwam en passeerde me met haar blik op oneindig en verstand op nul. Het was weer niet gegaan zoals ze had gewild. Ik gooide kiezelsteentjes in de voederbak van de hond. De ketsende steentjes klonken scherp, mijn moeder keek door het raam. Ik hing onderste boven aan de buis van de schommel en putte moed uit een wereld op zijn kop. Als alles omgekeerd was zou Pluto misschien toch terugkomen. Het bloed zakte in mijn hoofd en ik voelde me ongemakkelijk worden. Alsof ik te lang op een draaimolen had gezeten. Toen ik moest plassen ging ik achter het tuinhuis staan en piste op mijn handen. De buurman zag het. Ik dook weg in het hoge gras. Hij wilde iets roepen maar bedacht zich. Ik bleef op mijn buik in het gras liggen en volgde de bewegingen van een lieveheersbeestje. Het gleed van grasspriet naar grasspriet, vloog kortstondig en landde uiteindelijk op mijn arm. Ik sloeg het met een welgemikte pets dood. Zo een dood beestje ruikt heel scherp. De kerkklok sloeg vijf uur, de zon stond nog steeds hoog aan de hemel en van enige wind was geen sprake. In de verte hoorde je het geluid van een draaiende rups. Kermis! Ik was het vergeten maar het was kermis. Mijn vader hield niet van kermissen dus meestal gingen we niet. Hij was nog steeds niet terug, hij zal de hond toch niet gaan begraven zijn ergens in de Ardennen of zo. Een nieuw baasje, dat was de afspraak, toch? Ik keek naar het dode lieveheersbeestje en dacht aan Pluto en beeldde me in dat hij ook dood was. Zou je dat ruiken, een dode hond? Een natte hond wel, dat wist ik. Hij mocht nooit binnen als het geregend had. ‘Kom ’t is kermis, we zijn weg.’ Mijn moeder stond voor me, helemaal opgemaakt. Mooie jurkje aan, lippenstift. Haar lange haren in een dotje. Hand in hand liepen we over straat in de late middagzon. Trottoir op, zebrapad af. Parkje door recht naar het dorpsplein. Een oase van molentjes, viskramen, botsauto’s, suikerspinnen en zo veel meer. We kochten drie kaartjes voor het molentje. Met een beetje geluk kon ik de flosj pakken en had ik een extra ritje tegoed. Ik besliste vooraf waar ik in zou gaan. De brandweerwagen, koersfiets en de bus. Het ritje stopte en ik nam plaats in de prachtig rode brandweerwagen. Ik zwaaide eventjes. De bel, klaar voor de start. Met het draaien van de molen klonk er ook muziek door de boksen. Een soort synthesizer zette een zware beat in gevolgd door een elektronische drum. En dan de zang: “Dear, love is a burning fire Stay, cause then the flames grow higher Babe, don ’t let him steel your heart...” Ik keek mijn moeder aan. Ze moet die muziek ook gehoord hebben. Ze huilde zacht. Tijdens de wissel zette ik me onbewust op de koersfiets en bleef mijn moeder aankijken. “Brother Louie, Louie, Louie Oh, she’s only looking to me Oh, let it louie She is undercover…” Ze nam een witte zakdoek, veegde haar tranen weg en wuifde een beetje wanhopig rond. Dat is mijn moeder ze is de liefste van de hele wereld, maar ze is vergeten wat het is om lief te zijn. Ze houdt van mij en ze houdt van het leven. Ze huilt omdat ze dat zo een vreselijk schoon liedje vindt. Ze huilt omdat ze aan mij denkt en aan Pluto. Ze vindt mijn sponsen broekje en sandalen zo lief. Ze wil dat de wereld aan haar voeten ligt. En de wereld zou aan haar voeten moeten liggen. Iedereen zou moeten weten dat mijn mama toevallig de allerbeste mama ter wereld is. De molen hield andermaal op. Ik merkte nu pas dat ik niet eens meer geprobeerd had de flosj te pakken. We vlogen elkaar in de armen en gaven elkaar een knuffel zoals nooit tevoren. We kochten oliebollen en aten door onze tranen heen spaarzame hapjes met telkens ruim bloemsuiker. Ergens ver weg blafte een hond.

Thomas De Mulder
24 1

verloren zon

Het was bijna middag. De maan schoof voor de zon, de wereld viel even stil. Daar lagen we, stoned, uitgeteld en wel, bijna als in een droom. Drie vrienden, hand in hand. Er viel op dit middaguur een avondlijke stilte over de wereld, onze wereld. We lagen in de woestijn. Althans in een lap grond die wij de woestijn noemden. Een onmetelijke vlakte enkel afgebakend door de fabrieken achter ons en het kanaal Gent-Terneuzen voor ons. Rechts naast ons lag de jungle. Dat wat wij de jungle noemden. Het was een lange tijd geleden gesloten dierenpark. Er waren nog dieren: apen, panters, exotische vogels. De combinatie van die woestijnvlakte en het geluid van vreemde diersoorten maakten deze plek een haast mythisch bedevaartsoord voor ons. Er passeerde een olietanker richting Rotterdam. Fré Wes En ik. De zonsverduistering als laatste wapenfeit van onze puberteit. Fré zou gaan werken, Wes zou gaan trouwen en ik wist nog van niets. Misschien was studeren wel wat. Al bekeken ze mijn plan met argusogen. ‘Toneel? Je bent toch geen homo hé?’, prevelde Wes. ‘Nee, tuurlijk niet.’‘Heb je al gepoept dan?’ Het was er een keer bijna van gekomen. Als we op zaterdag niet naar het voetbal gingen kijken dan dronken we bier in ons gezamenlijk stamcafé ‘de zwaan’. Het leuke aan dat café was dat we onze eigen muziek mochten draaien. Er was nog wel volk maar niemand die het ook maar iets interesseerde wat er door de boxen schalde. We draaiden deftones en korn op onophoudelijke repeat. Het café lag vlak bij de overzet van Langerbrugge. Aan het kanaal dus. Het water klotste nerveus tegen de kade. De knipperlichten van het veer gingen onophoudelijk op en neer. Auto’s, fietsers, een verloren gelopen wandelaar gingen af en aan. Het lawaai van afgekoppelde buizen in de graansilo’s verzorgden buiten de beat. Het waaide er altijd en het was er kil. Wij waren er én een motorbende. Ze hadden van dit café hun schuilhok gemaakt en gedoogden ons. Wij geloofden dat het omgekeerd was. Dik Luckske en Schele Mario waren de voorzitters. Dik Luckske was dik en woonde nog bij zijn moeder. Ze bleef altijd wakker tot hij thuis was en werd dan kwaad omdat hij te veel gedronken had of, nog erger, ruzie had gemaakt. Schele Mario was scheel. Hij zou zich later te pletter rijden met zijn rode Kawasaki. Naast die twee waren er nog een aantal stoere mannen waar je best geen problemen mee kon krijgen. Omdat we bijna altijd weed bijhadden kregen wij nooit problemen. Dat de vader van Wez de beste vriend van Dik Luckske was kan eveneens in ons voordeel hebben gespeeld. In het kielzog van een motorbende verschijnen ook heel wat stoere meisjes aan het firmament. Sandra was zo een meisje. Ze was knap, na een aantal glazen bier deed ze me een beetje denken aan Jennifer Aniston. Als ik haar zag werd ik behoorlijk geil. Ik wist dat ik geen schijn van kans had. Ik reed toen met een Peugeot fox. Op de keper beschouwd een stomme brommer. Maar wel eentje die hard ging. Daarenboven was er plaats achterop. Om de een of andere reden was Sandra wild van die Peugeot fox. Op een zaterdag riep ze in het café van wie die peugeot fox die buiten stond was. Ik stak mijn hand op. Ze kwam naar mij en -toegegeven het was mijn dag niet- ze zag dat ik kriek dronk. Ze bestelde er nog eentje. We dronken hem samen op. ‘Gaan we eens rijden…op uw brommer?’‘Euh…Ja…Ik heb wel maar een helm bij.’‘Je kan toch rijden?’‘Ja, ja, zeker wel.’‘Wel dan. Kom we zijn weg.’ Ze had een neuspiercing. Haar broer zag het gebeuren en kwam bijna tussenbeide, maar ik was vlugger. We glipten naar buiten. Mijn brommer stond links van het café, rechts het water. Ik vroeg haar om even naar de kade te gaan. Kwam het door het verschil in temperatuur van binnen naar buiten. Of door dat venijnige water dat maar bleef jagen. Door de felle spot misschien. Ik weet het niet. Maar plots kotste ik daar op de kade het mooiste meisje wat ik tot dan had gezien helemaal onder. Ze ging naar huis. Sissend riep ze: smeerlap. Ik zag haar broer grijnzen. Later zag ik Sandra terug. Ze was zwanger van Dino. Een jongen die export dronk. ‘Ja vorig jaar op pukkelpop’, loog ik.

Thomas De Mulder
56 1

dierbare vijand.

Ge spreekt af. Na jaren. In hetzelfde café, steeds hetzelfde café. Niemand die weet hoe de avond zal verlopen. Ik niet en jij niet mijn vriend. Mijn maatje, mijn partner in crime in gedachten. Ik drink wat, want drinken verzacht de pijn van het zijn. Door beslagen ramen tuur ik over de rivier die vlak voor het café gesmeten ligt. Nergens ben je te zien. Je had niet hoeven afspreken. Ik snap het wel: tien jaar laat ik niets van mij horen en plots wil ik persé die zaterdagavond afspreken. Dan, vanuit de mist verrijs je. Nog steeds dezelfde kleren lijkt het wel. Nog steeds dezelfde snit. We veranderen continu en eigenlijk blijven we gelijk. Dat is onze bottomline. Hulde! Je schrijdt het café binnen, zelfzeker kijk je me aan. We zijn evenwaardig, ooit waren we beste vrienden. Het kan niet anders, fuck, dan dat we evenwaardig zijn. Je bestelt bier. Ik ook. Veel bier. We gaan buiten roken. Ik doe dat eigenlijk al twee jaar niet meer. Maar ik ga ervoor. Ik inhaleer zachte trekjes van een te zware sigaret. We praten maar komen amper uit onze woorden. De jaren bier worden ons daar en dan bijna fataal. Dat ik op je trouw was wist je niet meer. Maar ik wel. Jouw scheiding heb ik niet meegemaakt. Dat je op de dag dat mijn eerste kind geboren werd er was wist je niet meer, ik wel. Uw fucking oor hing er bijna af en je moest dringend naar de spoed. Dat trof, mijn vriendin moest kopen. Dat ik nog alles weet is jouw conclusie. Ik vergeet niets. We zijn eilanden, drijvend op zoek naar herinneringen en geschiedenis. Dat vind ik. Ik weet nu al dat ik nooit meer zal drinken. Niets meer, maar vandaag is de avond nog jong. Of ik nog drugs doe? Gelegenheid maakt de dief. Niet? Dus blowen we. Ik neurie iets dat lijkt op grunge. Je lacht. We drinken. Dus snuiven we. Vanavond gaan we kapot. Onze knieën zwengelen mee met god weet welke kutband. Het is een plaat dus het maakt niet uit. Het is verdomme koud en het waait. Dat we na vandaag toch nog moeten afspreken. Zouden we niet toch nog afspreken? Morgen als het kan. Maar het kan niet. Ik kan niet en jij ook niet. We struikelen waggelend naar de bar en smiespelen de barvrouw toe dat we drank willen: shotjes. Het is altijd maar kapotgaan. Ik vraag of je die nog kent? Wie? Die zelfmoord pleegde in ons klas door van een hotel te springen, vlak voor de examens. Daarom was ik er niet door, maakte ik mijn ouders wijs. Maar je weet het niet meer, ik wel, want ik weet nog alles, weet je dat nog? Eerder op de avond al gezegd. Het gaat van kwaad naar afgezaagd. Naar spaghetti aan het veer. Puisten op de kermis. Tegenwind naar Terneuzen. Boeken die er toe toe toe doen. Jij en ik. Ooit, altijd samen. Lachen gieren en brullen. Ik probeer, jij probeert. Maar er is iets fundamenteels veranderd. Het leven heeft ons ingehaald. Het leven heeft ons pootje lap gedaan, jou iets meer, toegegeven. Ik draai en hang wat rond een barkruk die zo nu en dan net goed lijkt te staan om op te gaan zitten. Om dan toch finaal op de grond te eindigen. We moesten maar eens gaan of niet, nog eentje. Fuck, alle vrouwen zijn zot. Dat ze het niet zien. Ja, ze zien het niet. Hier niet, nergens niet, nooit niet. Er zijn nooit maskers geweest beseffen we nu. We zijn wie we zijn. De maskers zijn voor de anderen, de goegemeente met hun goede bedoelingen en hun verwachtingspatroon. We passen er niet in, weten we nu. Nooit niet, nooit gedaan. Pootje lap verdomme. Maar we rechten vanavond onze rug. We zijn een soort eeneiige tweeling. Dat gedoe, dat brother from another mother, wij hadden dat al eeuwen geleden. Eeuwen zeg ik u. Maar dan nog, wat maakt het uit. Barbecue en daarna boterhammen met salamie. Pukkelpop en uw tent kwijt zijn. Ik kan wel janken. Ik jank! Jij niet, je weet niet wat te doen. Je probeert een schouderklopje. Dan ga je pissen. Ik niet. Ik kijk je na. Drink onze twee shotjes en pinten in een ijltempo op, zoek mijn jas, geef de barvrouw vijftig euro en zeg haar dat de man met wie ik vanavond was de rest van de nacht mag drinken op mijn kosten. Ik sukkel op mijn fiets, kijk om in de bedampte ramen. Je komt uit het toilet en zoekt me. Ik geef plankgas, niet moeilijk. Rechtdoor altijd rechtdoor. Ik val en breek mijn beide knieën, het wordt wachten op een ambulance. Net voor ik het niet meer houd van de pijn en in zwijm val glimlach ik en denk: ik wist alles nog.

Thomas De Mulder
44 1
Tip

Il bimbo d’Oro

  Oostakker. Godvergeten gat tussen haven en Gent. Twee hoeren werden zwanger zagen de vlucht over het kanaal niet meer zitten, bleven plakken aan de oever en Oostakker werd gebeuren. Onheuse figuren, het geluid van kloppende heipalen die de grond inboren als de pik van een dronken lor die in eender welk gat verdwijnt desnoods dat van zijn eigen zus. Alles stinkt naar gist van de gistfabriek en papier van de papierfabriek, een murwe geur die door alles heen dringt. “Oostakker is een tijdbom”, wordt gefluisterd, “’s nachts passeren hier treinen uit het Ruhrgebied met vuiligheid, als daar ooit een ongeluk mee gebeurt is ’t hier gedaan”. Midden jaren negentig viel er voor een puber weinig te beleven in dit rovershol. De bende van de Spin terroriseerde de twee parkjes die er waren zodat iedereen daar wegbleef en zij in alle rust een drugsdeal konden sluiten. In het blikje cola van de zoon van De Witte werd olie gegoten zodat zijn slokdarm wegbrandde, dit als een vergelding omdat hij met de politie had gebabbeld. Voor de rest was iedereen Johnny en nam xtc, ging in het weekend naar dancings ‘The Cherry moon’ of ‘The Boccaccio’ en reed op camino’s, op het voetpad. Niets was er, behalve ‘worst case scenario’ de prachtige debuutplaat van dEUS. ‘Right as rain’ mag de soundtrack van mijn jeugd worden genoemd. De gitaar van Barman die klinkt als een wegrijdende goederentrein. De einder vervulde zich met dromen, waar wij niet konden komen, simpelweg omdat er hier geen andere trein stopte dan die naar het Ruhrgebied. dEUS dus en twee keer per jaar een kermiskoers voor professionele coureurs. Ook dat bood troost. De kermiskoersen gingen gepaard met –uiteraard- kermis in het dorp. Ik was te oud voor de molentjes en het viskraam. Doch dat kon de pret niet drukken. De woensdag voor de kermis was er koers. Mijn grootvader, mijn vader en ik stonden aan de oprit van ons huis reikhalzend uit te kijken naar de wielrenners die ongeveer vijftien keer zouden passeren. Ieder jaar was er een pleyade aan renners te bewonderen en als het even meezat gingen we op handtekeningenjacht. Ik herinner me de handtekening van Jelle Nijdam en Sean Kelly. Ik bewaarde ze in een schriftje. Mijn grootvader had verstand van de koers en kon voorspellen wie er zou winnen, mijn grootvader had het bijna altijd mis. Waarom al die renners net naar Oostakker afzakten is mij tot op heden een raadsel. Oostakker heeft bergen noch kasseien. Wel twee bruggen (de lourdesbrug en de brug naar Gent) en een wegel (de mostwegel) maar daar kan je bezwaarlijk een moeilijk parcours van maken. In 1994 was er in maart de eerste koers van het jaar. Het regende licht (maartse buien, aprilse grillen, u kent dat, de winter is nog niet goed en wel over of hij laat weten bij monde van een kille wind dat hij nog wel eens terugkomt). Mijn grootvader was toch met zijn fiets (een oude oma’s fiets) tot bij ons gereden. Mijn vader had het deelnemersblad bij. The usual suspects reden mee. Toen kwamen we bij de lotto ploeg en hoorde ik voor het eerst zijn naam: Vandenbroucke. Blijkbaar was hij een groot talent. Iedereen die toen de koers volgde wist dat hij vroeg of laat zou ontploffen en de ene klassieker na de andere winnen. Hij kon immers alles aan. Van Milaan-San Remo tot Luik Bastenaken Luik, hij kon het allemaal zo luidde de prognose van de kenners waaronder mijn opa. En die VDB zou vandaag starten hier in Oostakker. “Een paar rondjes natuurlijk en hij geeft op”, ik hoor het mijn pa nog zo zeggen. Vlak voor de koers reden de coureurs zich een beetje los op het parcours. Hij passeerde, een kuif en een zonnebril, dat herinner ik mij van die eerste ontmoeting. “Een paar rondjes en hij geeft op”. De waarheid was lichtjes anders. Voorafgaand had zijn nonkel en ploegleider Jean Luc geëist dat Frank die dag in functie van de ploeg in Oostakker zou starten. VDB zelf had blijkbaar weinig zin, het was een gure dag en hij geloofde meer in een doorgedreven training in de Moeren of in de Vlaamse Ardennen. Maar Jean Luc was onwrikbaar, hij moest en zou starten, hij was een neoprof en moest niet te hoog van de toren blazen. Hij moest koersen en leren en zo een koers was ideaal. Maar VDB was niet overtuigd. In weerwil van zichzelf werd hij opgehaald door zijn nonkel. In de auto was het ijzig stil. Althans dat stel ik mij zo voor. VDB zat zichzelf op te naaien. Het werd steeds gekker in zijn kop. Moest hij naar dat stomme Oostakker, daar word je toch helemaal geen prof voor. Welke eer valt daar te halen, de bloemenmeisjes zijn daar vervangen door dronken krantenboeren. VDB kleedde zich om in de garage van iemand uit de buurt. Dat was toen zoals het ging, renners belden aan een willekeurige deur aan en vroegen of ze een teil water mochten gebruiken en zich in de garage omkleden. Hij verkende het parcours. Fietste met tegenzin naar de start. En knal: hij startte. Het was koud, wij stonden te kijken, mijn opa stond te vezelen mijn vader stond te roken ik was aan het dromen van een eigen wielercarrière mijn moeder deed de was en mijn zus luisterde op haar kamer naar the spice girls. In de eerste ronde reed één renner voor een jagend peloton uit: VDB. Het waaide. In de tweede ronde had hij al een halve minuut voorsprong. Mijn opa paste snel zijn tiercé aan. In de derde ronde reed hij het peloton op een minuut. Ik zag een god die neergedaald was op aarde, hier in Oostakker, uitgerekend hier, zo vlak bij Lourdes waar een replica van de echte grot van Lourdes de pretentie heeft een bedevaartsoord te zijn! In de vierde ronde was er van een peloton geen sprake meer. Eigenlijk had de koers toen geneutraliseerd moeten worden want hij had te veel voorsprong op de rest. Maar niemand durfde dat te doen. Ik denk dat hij won met vijf minuten voorsprong. Hij was zo kwaad dat hij alles en iedereen op een hoop fietste. Hij kwam zijn bloemen niet halen en zat na de koers boos te mokken in de auto. Laat u niets anders wijsmaken: de eerste professionele zege van Vandenbroucke was in Oostakker. Toen werd het later en alles werd anders. Datzelfde jaar ’94 stierf mijn grootvader een paar dagen na zijn verjaardag en op de start van de wereldkampioenschappen voetbal in Amerika. Ik bleef over met mijn pa. Ik kreeg een koersfiets en fietste bij de nieuwelingen. Niet goed, maar toch met goesting. VDB’s carrière nam een vliegende start. Hij won meer en meer, maar er kwamen roddels en er was misérie met vrouwen met doping met contracten. Het werd ook toen steeds gekker in zijn kop. Uiteindelijk stierf hij. Alleen, in Senegal. Ik werd geen coureur, er was zelfs een tijd dat ik amper een paar kilometer achter elkaar kon fietsen zonder krampen. Ik bleef geloven in een come back, niet alleen van mezelf maar ook van VDB. Zelfs nu hoop ik nog op een wederopstanding. Want met een vingerknip denk ik terug aan dat magische jaar: dEUS op de radio en god op de fiets.

Thomas De Mulder
86 1

Publicaties

Courage.
Uitgegeven door uitgeverij Devries-Brouwers, Antwerpen. Oktober 2022

Prijzen