Gilles Jules Torfs

Gebruikersnaam Gilles Jules Torfs

Teksten

Kasjmier verdriet anno 2013

  Met haar ogen pint ze zich vast op de bloesems van de rode zijde katoenboom. Ze droomt van kasjmier weefsels rond haar lichaam gesponnen. Golvend op haar huid als de wind erdoor jaagt, zoekend naar een speelkameraad. Een altijd weer vruchteloze zoektocht.    Ze ziet zichzelf badend in kurkuma kleuren terwijl ze met haar zus speelt. Klemvast in elkaars armen draaien ze ijle rondjes.   De rode stippen op hun voorhoofd vormen een perfecte rode cirkel. Binnen de kring warmen vreugdekreten en simpel geluk zich aan elkaar op. De trillende, opgewarmde lucht is de voedingsbodem waaruit de godin Lakshmi als een lotus opschiet. Met open handen strooit ze haar witgoud licht en rijkdom over de beide zussen. Ze worden er duizelig dronken van.    Alsmaar sneller en sneller draaien ze rond elkaar tot ze schuddebuikend op de grond vallen. Hun lichamen uiteenvallend als een lotus.    Ze kijken elkaar aan. Niet beseffende dat hun tollen een poort naar de eeuwigheid was die hen door de verdampte godin is afgenomen. Ze zouden dit nooit meer beleven. Onwetend veren ze recht en lopen met gensters achter elkaar aan over de velden doorheen het dorp langs knikkende gezichten.    Een donderklap.     Ze wordt terug in zichzelf geworpen. Het droombeeld van haar zus vliegt uit haar hoofd en vernevelt. Ze houdt haar hoofd met haar handen vast om ze niet te laten ontsnappen. Om de pijn te bedaren. Een bloedrode straal vloeit uit haar mondhoek over haar vingers. Dezelfde vingers die zich in stof en water beroeren om de dofheid van alledaagse dingen weg te nemen, alles te laten glanzen.    Vale kleuren wemelen voor haar ogen. Een man krijgt gestalte. Harde woorden doven in haar hoofd uit. Sommige blijven op haar netvlies liggen. Plicht. Netheid. Orde. Nietsnut. Werken. De woorden worden waterig. Verdrinken in haar schaamte.    Ze had zich laten verleiden door haar eigen zinderende herinneringen. Deze had ze al jaren in haar geheime hartkamer verborgen. De toegang ernaartoe was ze reeds vergeten. Maar de ontluikende bloesems van de rode zijde katoenboom krulden zich om haar hart. Even was ze weer op de plek waarvan ze hoopte daar altijd te zijn.    Verdwaasd draait ze zich om en omklemt stevig haar borstel, alsof het haar laatste houvast was. De laatste dode stronk op deze wereld. Ze excuseert zich met krakende woorden bij haar huismeester. Ze wil wegrennen. Maar waar moet ze naartoe? Ze heeft verhalen gehoord van vriendinnen die in de stad dansen voor mannen. Ze wil niet weten welke zintuigen ze bij hen moet bevredigen om geld te verdienen. Haar huismeester kan haar zo verder verkopen of op straat gooien. Haar familie zou geen geld meer opgestuurd krijgen.    Dus blijft ze hier vrijwillig gevangen. In het belang van de familie. Haar eigen belang weg geveegd. Zonder verdere vragen. Zonder dankbaarheid. Zo is het. En waar was haar zus?    Dus schrobt ze haar jeugd verder weg. Ze drijft herinneringen naar buiten. Wringt haar dromen uit. In het spiegelbeeld van het bruinige water ziet ze haar jeugdige gezicht wemelen. Het lijkt wel tien jaar ouder. Ze drijft haar spiegelbeeld uiteen met een handveeg, heft haar hoofd op. Buiten perst de rode zijde katoen boom het sap verder in zijn rode bloemen tot kloppende harten die verder aanzwellen. Schoonheid deed nog nooit zo een pijn.

Gilles Jules Torfs
0 0

De man die de hemel meet

   De man gaat langs het pantoffel uitgesleten pad de keuken in. De zon drukt haar gouden stempel op de grond. Hij kijkt goedkeurend. Een vierkant tekent zich scherp af waarbinnen het licht tussen zijn vingers glijdt.    Hij mompelt tevreden, steekt zijn handen uit naar de lade. Weerbarstig schuift deze open. Zijn ogen zoeken tussen de vergeelde herinneringen en de berg van touwtjes en spelden. Een lachrimpel duwt zich bij de anderen. Hij neemt het meetlint zacht vast dat als een levenloze slang in zijn handen ligt.    Hij schuifelt naar de zonovergoten afdruk, knielt neer en legt het meetlint nauwgezet over de breedte van de zonafdruk. Zijn ogen krijgen de schijn van volle manen. Ongeloof en verwondering spatten in zijn hoofd als zeepbellen uit elkaar. Nogmaals legt hij het meetlint van begin tot einde.    Hier klopt iets niet, denkt hij. Hier wordt gerammeld met mijn beenderen. Maar het is niet anders. De waarheid zit in zijn meetlint.    De hemel is kleiner geworden. Er zijn enkele centimeters afgebrokkeld.     Gisteren was de afdruk nog exact twee meter lang. Vandaag is er drie centimeter afgesneden. Hoe kan dit?    Verbaasd trekt hij zich aan de tafel recht en kijkt door het raam. Geen wolk aan de hemel wijst hem erop dat er daarboven ergens grenzen zijn.   Vermoeid laat hij zijn wimpers even rusten op zijn oogwallen. Het opgewaaide stof in zijn hoofd zinkt traag neer.    Het tikken van de klok brengt weer rust en regelmaat in zijn geest. Voor het gemak laat hij deze trammelant over zijn stroom van ongeloof meevaren. De ouderdom zorgt voor afwijkingen. En teveel zorgen kan hij niet meer op zijn schouders dragen. Morgen legt hij getrouw zijn meetlint terug op de grond. Dan zal de afstand weer tot in de puntjes juist zijn.    Samen met de wereldbol zal hij verder draaien tot in de eeuwigheid. De dag gaat routineus verder. Hij pluist de krant uit op dt-fouten waarvan hij elke maand een verslag naar de redactie doorstuurt. In de namiddag wandelt hij tussen de bomen. Ze vertellen hem de verhalen van de laatste nacht. Wanneer het onbekende nachtleven dat van de slapende dag overneemt. 's Avond krijgt hij steevast het gezelschap van zijn broer, die hij jaren geleden verloren had. Als hij de ganse dag uiteindelijk heeft doorgewandeld, begint hij aan het plukken van zijn dromen.    's Morgens herhaalt hij zijn meetritueel. Goed strak spant hij het lint van links naar rechts. Hij moet er zeker van zijn dat elke centimeter telt als een exacte wetenschap. Maar hoe groot zijn ongeloof ook was de vorige ochten, nu gonst het nog harder door zijn hoofd.    Drie centimeter, wederom een luttele drie centimeter. Het is niet veel, maar voor hem een wereld van verschil.    Wat moet ik hiermee? Wat moet ik in godsnaam doen?    De angst doet hem duizelen. Hij ploft neer in de stoel naast hem. Vanop de schouw kijkt de opgezette buizerd hem strak aan. Alsof het zijn schuld is dat de buizerd ooit uit het luchtruim is geplukt. Gedoemd om te blijven zitten op een stronk, nooit meer keizerlijk zwevend.   Het benauwde gevoel overmant hem dat hij nu een prooi is geworden. Dat het niet lang meer zal duren voor de buizerd zich op hem zal storten. Verschrikt blijft hij stilstaan. De roofvogel houdt zijn blik vast in zijn klauwen. Wanneer de buizerd hem uiteindelijk loslaat, kijkt hij naar de krimpende, blauwe hemel. De dag voelt zwaar aan, elke minuut weegt door.    De hemel die altijd haar gevleugelde wolken boven zijn hoofd hield, sluit stilaan haar gewelfde poorten. Binnen enkele maanden kan hij nog een laatste keer naar het blauwe licht zien en dan is het voor eeuwig donker. Kaarsen heeft hij nog wel liggen, maar wat als daarvan ook de laatste is opgebrand?    De dagen scheuren zich los van de kalender. Hoe dichter hij de laatste dag vóór de eeuwige nacht nadert, hoe meer hij zich erin berust. Ertegen vechten doet hij niet meer. Maar hij heeft het wel geprobeerd.    Door grote lakens tussen palen op te hangen in de hoop de wolken te vangen en deze terug uiteen te drijven. Door ’s nachts met een fakkel trachtend de nacht te doen ontvlammen. Hij probeerde in glazen bokalen het zonlicht te vangen en gooide deze naar de zwarte uithoeken van de hemel. Zelfs een dak vol spiegels kon de duisternis niet tegenhouden.    Drie centimeter minder. Elke dag wat zwarter.    Op de laatste dag veert hij uit zijn bed. Met meer energie dan de vorige dagen, snelt hij naar het raam. Een besloten lichtbundel valt op zijn gezicht. Als hij achterom kijkt, bedekt hij in ongeloof zijn gezicht. Schrikken doet hij normaal niet meer, maar dit... dit kan zout in suiker veranderen.    De bundel stralend licht valt recht op de stronk. En daar, waar de buizerd gisteren zat, zijn nu een hoop takken gegroeid. Vanuit de stronk groeien wortels dwars door zijn vloer. Er hangen kleine, onbekende vruchten aan de takken. Ze zijn wit met een rode schijn en hebben iets geks hobbelig. Maar als hij ze wil aanraken grijpt hij erdoor heen.    Hij bekijkt zijn oude handen waar boeken vol wijsheid in vastgeklemd lagen. Hij draait zich om en neemt enkele passen naar het venster toe. Hij wendt zijn blik naar boven.     Alles is in duisternis omhuld, behalve die goudwitte stip boven hem. Er rond is niets meer. Toch heeft hij nog voldoende licht om naar buiten te kijken. De vage schaduwen van de bomen leunen nog zacht tegen zijn huis. Hij luistert maar hoort hen niets meer vertellen. Misschien wachten ook zij bang af.    De lichtstip wordt doorbroken.    Een zwarte stip hangt boven hem.    Roerloos,    oprecht en majestueus,    de buizerd.     Zijn bondgenoot koos weer voor de eeuwige vlucht. Zijn vleugelbreedte overspant de lichtcirkel. Hij blijft nog een tijd boven hem zweven. Een hoge, klagende gil snijdt door het luchtruim. De buizerd duikt weg in de duisternis. Opgelost. De man kijkt naar zijn pantoffels. Eén traan vol weemoed rolt over zijn dikke neus. En toen werd het donker.

Gilles Jules Torfs
30 0