Hope

Gebruikersnaam Hope

Teksten

Dankzij de bib

                                                  Dankzij de bib.         De Bib: je mag er mij in opsluiten. Ik zweer het je: ik geef geen kik!       Stel, ik zit in de leeshoek “Vrouwland” van Rachida Lamrabet te lezen. Dan steek ik als het ware, samen met Younes, de zee over en vergeet ik plaats, tijd en ruimte. Dat was al zo als kind. Dankzij de bib had ik van verhalen en boeken leren houden en geregeld kroop ik met een leesboek onder mijn bureautje en beleefde elk wonder mee met het meisje met de zwavelstokjes. Later kreeg ik een standje van mijn moeder omdat ik niet kwam, toen ze riep. “Sorry, mama, ik heb je niet eens gehoord. Ik was in de hemel!” moest ik bekennen. Mama schudde het hoofd: “Raar kind”, zal ze stellig gedacht hebben. En raar ben ik nog steeds, wanneer ik in een boek verzeil.       Ik vecht dan mee tegen de wilde zee, word mee naar de bodem getrokken. Verdrink ik in het donkere water? Even denk ik echt dat het gebeurt maar het is de bibliothecaresse, die het licht uitknipt en de deur achter zich sluit. Hier zit ik dan: opgesloten in de bib. Maar geen nood: niemand wacht op mij. Ik zoek in mijn tas naar mijn pillamp en flesje water, neem een slok en begin de rekken af te gaan. Ik heb de hele nacht tijd, wat een luxe!      Hoe men papieren bloemen maakt, hoe men echte rozen snoeit, welke plaatsen men best in Egypte bezoekt en wat men moet doen tegen rugproblemen. Dankzij de bib kom je het allemaal te weten. Als kind dacht ik echt: ik lees alle boeken uit de bib en dan weet ik alles. Zo simpel is dat! Maar nu, zoveel jaren later, besef ik dat het leven te kort is en de harde schijf in mijn hoofd te klein om dit alles op te slaan! Maar bij de romans, geklasseerd van A tot Z, word ik pas echt stil. De grootste bewondering heb ik steeds gekoesterd voor mensen die dat kunnen: schrijven wat ik voel. Ze kennen mij niet eens en toch lukt het hen een voor mij herkenbaar verhaal te verzinnen met emoties, die ook ik doorleef. Schrijfster worden, is dan ook lang een droom geweest en ik ben dus best wel fier dat er ten minste enkele kleine boekjes van mij in de rekken staan.      In deze bib wordt blijkbaar ook voorgelezen, want er hangen foto’s van luisterende kindjes en van de snuitjes valt af te lezen of het voorgelezen boekje vrolijk, spannend of misschien wel eng is. Wat mooi toch dat ze, dankzij de bib, zo mee kunnen opgaan in een verhaal, hun fantasie gebruiken en van het geschreven woord leren houden!     Ik moet alleen zorgen dat ik hier niet opgesloten raak op een woensdag, want dan kan het hier leeskring zijn. Vooral als de lezers het oneens zijn over de beoordeling van een boek, wordt er met veel animo gediscussieerd. Geloof me, ik kan het weten want, dankzij de bib, ben ik ook lid. Maar vandaag zit ik hier goed. De titel “Vrijheid”, een boek van Jonathan Franzen intrigeert mij. Ik begin er in te lezen, zak met het boek op mijn schoot neer en leun tegen het ijzeren rek. Hoelang? Geen idee! Maar als ik, net als Patty, de hoofdfiguur uit de roman, mij verkleumd van de kou voel, hoor ik iemand de bib binnenkomen en de trap opgaan. Ik slip naar buiten. What a night! Dankzij de BIB – zou dat de afkorting zijn van Boeken in Ieders Bereik? – droomde ik mij een wondere tijd.

Hope
0 0

Moeders zijn gevaarlijke mensen!

                                                                                                          Ik ben van achter de dijk. Zo worden wij hier ook genoemd, net zoals de ‘Mensen achter de dijk’ uit het boek van Filip De Pillecyn, de schrijver die een standbeeld heeft aan het water. Aan de straatkant van ons huis ligt de Schelde, maar we zien enkel op de hoge dijk, die ons scheidt van de stroom. Hij belemmert ons het zicht op het water en de schorren maar beschermt ons ook tegen overstromingen, die hier vroeger veel ellende hebben veroorzaakt. De talrijke waterplassen in ons dorp zijn daar nog getuigen van. Ik woon hier al 14 jaar, mijn hele leven dus, maar ook mijn beide grootouders wonen in deze straat. Als je voor de brug links afslaat, is ons huis een van de eerste woningen, na het café van de graaf. Vroeger was het hier allemaal van de graaf maar de blauwwitte luiken, waaraan de kasteelheer zijn eigendommen herkende, verminderden drastisch. De edelman verblijft nog wel vaak op zijn kasteel maar het dorp werd door de bewoners verworven. Ons dorp heeft de vorm van een acht: de ene lus slingert zich rond het kasteel en de bossen. In de andere lus bevindt zich de dorpskerk met het kerkhof en de dorpsschool. In het kerkje ben ik nooit geweest … of toch. Ik zou liegen: ‘grote bompa’, de vader van mijn bompa is daar begraven en daar was ik bij. De vader van Kenzo was diaken en deed de dienst, want pastoors zijn er blijkbaar niet veel meer. Mama las een mooie brief voor aan grote bompa, die in een kruikje op een tafel stond. Na de dienst werd de as van grote bompa uitgestrooid op het kerkhof. “Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren”, zei de diaken en grote bompa vloog tot in de haag en, van zodra we onze rug keerden, kwamen de vogels van zijn as pikken. Vaarwel, grote bompa. In onze dorpsschool is een lagere school en een middenschool gevestigd. Mijn moeder werkt op het secretariaat van de school en vader is gemeentewerkman. Als kleine jongen ging ik dus aan de hand van mijn moeder elke dag naar school. Ik haatte het als ze mijn hand vasthield tot op de speelplaats! De andere kinderen gaven hun ouders een vluchtige kus en renden hun kameraden tegemoet. Als ik op de speelplaats kwam, liepen de klasgenoten eerder weg, want mevrouw Willekens kwam samen met mij binnen en ze zou wel een opmerking hebben op hun wild gedoe of hun ongepast taalgebruik. Ook als mevrouw Willekens mijn hand loste, meden de klasgenoten mij. Zou ik hun kwajongensstreken niet gaan verklappen? Zelf moest ik ook niet veel uitspoken, want mevrouw Willekens wist het al voor ik mijn plannetje kon uitvoeren. En mijn punten kwamen reeds aan tafel ter sprake vooraleer er een rapport was uitgedeeld. Je moet mij dus absoluut niet benijden met een moeder, die alles van je schoolleven afweet! Gevaarlijk, hoor en … beperkend! Zo mocht ik in het zesde leerjaar niet mee met de klas naar het fort van Breendonk. Mama vond mij nog veel te jong om die gruwelijke verhalen te horen en vooral om foto’s van folterkamers en executieplaatsen te zien. De bus vertrok dus naar Breendonk zonder de zoon van mevrouw Willekens, die bleef als enige achter in de studiezaal! Na schooltijd kwam mijn grootmoeder mij ophalen, want mama moest nog doorwerken. De terugweg duurde lang, want bomma deed hier een praatje en daar een klappeke. Alle mensen in het dorp kenden elkaar en alleen eens groeten werd als zeer onvriendelijk beschouwd. Je zou ook vlug de naam hebben dat je nogal een air had! Een praatje over het weer of over de ‘klein gasten’ moest er dus afkunnen. We passeerden op de terugweg ook het huis van mijn grootouders langs vaderszijde, maar tegen die mensen spreken we niet. Ook al stonden ze buiten, of werkten ze in hun tuin: daar werd het hoofd afgewend en met fikse tred voorbijgestapt. Van ver herkende ik de volière van vava, want vroeger kwam ik er vaak en graag. Moemoe en vava hadden vogeltjes én poezen. Eén poes heette zelfs Joeri, zoals ik. Dat was dus mijn kat, die moest ik verzorgen en eten geven. Op mijn eerste lentefeest was er echter ruzie ontstaan. Vava was opgestaan, had moemoe verzocht om mee naar huis te gaan. Ze waren beiden vertrokken. Mama had de deur kwaad achter hen dichtgeslagen. Papa was hen nog nagelopen, was lang weggebleven maar wat er gebeurd of gezegd is, werd mij nooit verteld. Ze zijn hier sindsdien niet meer over de vloer geweest en noch papa noch ik mocht nog naar hen toe gaan van mama. Ik wilde weleens wuiven naar moemoe of vava, maar bomma trok mij naar de andere kant van de straat. Mijn grootouders langs moederszijde vingen mij dus na schooltijd op. Ik moest samen met bompa mijn huiswerk maken en mocht daarna nog wat in de tuin spelen, maar zonder mij vuil te maken, hé. Eens thuis was het de gewoonte dat papa en ik nog een eind langs de dijk gingen wandelen om onze hond, Narco uit te laten. Onderweg kwam ik mijn schoolkameraden tegen, die trokken naar het kasteelbos of de vijvers. Wat zou ik hen graag gevolgd zijn! Ik hoorde ze van ver joelen: ze klommen in de bomen, hadden koorden gespannen van de ene boom naar de andere en slingerden zich als aapjes rond of ze zaten met zelfgemaakte hengelsnoeren te vissen in de waterpoelen. Ze riepen naar me, vroegen of ik niet meedeed. - “Mag ik nog even meegaan?” vroeg ik dan aan papa maar dat moest ik aan mama vragen, was zijn antwoord. En mama vond het te gevaarlijk: ik kon verdrinken! Ik kon verdwalen! Ik kon mij bezeren! - “Ja, wat nog allemaal?!” dacht ik dan kwaad. Ik kan toch zwemmen! En verdwalen? Ik ken deze streek als mijn broekzak en, als ik mij dan toch zou bezeren, bestaat er nog altijd zoiets als pleisters en van een blauwe plek is nog niemand doodgegaan! Maar ik zweeg, trok naar mijn kamer en bokste mijn kwaadheid uit op mijn kussens. Tegen dat mama mij riep voor het avondeten, was mijn woede bekoeld en kon ik weer het brave jongetje spelen met zijn goede tafelmanieren en zijn meegaand karakter!             Na het avondeten trok ik naar mijn zolderkamer. Ook nu nog is dat mijn favoriete plek. Als ik op mijn buik lig, kan ik door het lage venster de bossen van het kasteel zien. Soms zie je de graaf te paard door de lanen wandelen. Dan droom ik dat ik ook een paard heb. Ik zou het zorgvuldig roskammen, zijn manen gladstrijken en het dan opzadelen. Ik heb op internet opgezocht dat het opzadelen van een paard niet heel moeilijk is, maar dat het wel goed moet gebeuren. Eerst moet je het hoofdstel aanbrengen, dan leg je een sjabrak op de rug van het paard en daarop komt het zadel. Ik zou het kunnen met mijn ogen dicht. Het enige wat mij ontbreekt is een paard, een hoofdstel, een sjabrak en een zadel. Dat zullen dan ook de eerste dingen zijn die ik later zal kopen, als ik wat geld heb gespaard. Wat moet het heerlijk zijn op de rug van zo’n dier door de bossen te kunnen draven. Ik vind een paard trouwens het mooiste dier dat er bestaat: forsgebouwd met een blinkende vacht en manen. Dan droom ik dat ik op mijn ros naar het kasteel galoppeer. Ik rijd de kasteelbrug over naar de stallingen, ontzadel mijn dier, zet het in de stal en geef het nog een wortel als dank. In het kasteel zelf zou ik niet willen wonen. Mijn ouders hebben mij eens op een zondagnamiddag meegenomen en we werden rondgeleid met een gids. Het is natuurlijk prachtig gelegen aan de oude Schelde en heeft schitterende torentjes en een imposante inrijpoort met het wapenschild erboven. ‘RUST ELDERS’ luidt de leuze. Maar de muren zijn grijs en de zolderingen hoog en ik vreesde toch heel de tijd dat het monster Gorgol uit de kasteelgracht zou komen gekropen of dat er zo een van die Marnixen de Sainte Aldegonde zou komen spoken. De familie Marnix de Sainte Aldegonde is immers al vele eeuwen eigenaar van dit ganse domein. Er is ook een museum in ondergebracht en mijn moeder bewonderde de schilderijen van Pieter Breugel, het kantwerk en de poppen maar ik trok liever naar het gedeelte waar de oude koetsen werden tentoongesteld. Met een teletijdmachine werd ik als het ware terug geflitst.  Door de Binnendijkstraat reed de graaf in zijn koets. Het enige verkeer dat hij tegenkwam was de melkboer, die met zijn kannen melk van deur tot deur leurde of boer Stijn met zijn paard en mestkar. Hij schepte zelfs de paardenvlaaien van de straat: alles was welkom om zijn veld te bemesten. Ik had dat beeld ergens opgepikt van een oud schilderij. Maar hoe deden ze dat vroeger eigenlijk allemaal: het land bemesten, ploegen, zaaien, maaien? Moest dat allemaal met de hand gebeuren? Daar mag je nu toch niet meer aan denken! Laat mij maar dromen van paardrijden als hobby maar ik wil later wel een Tesla om naar mijn werk te rijden en ik wil wel naar Kusadasi kunnen geraken, dus vliegtuigen zijn ook een goede uitvinding en wat zouden we doen zonder computer, gameboy of tablet? Mijn ouders moet ik het niet vragen, want dan begint mijn vader over ‘zijnen tijd’. - “Ik moest met de bus naar de Provinciale Technische School (PTS) in Boom”, zegt hij. - “Ik ook, hé pa!” - “Ja, ja”, antwoordt hij dan, “maar wij hadden thuis geen auto, die je kon brengen of halen, als je de bus gemist had.” Dat was een steek onder water, want hiermee alludeerde hij op mijn eerste schooldag dat ik naar de PTS ging. Ik stond op tijd in het bushokje, zag de bus aankomen, maar ik had waarschijnlijk moeten teken doen, want de chauffeur dacht blijkbaar dat er niemand wachtte en reed door. Dus ik moest met hangende pootjes terug naar huis om te vragen of ze mij alstublieft gauw met de auto naar de school wilden brengen! - “Wij hadden ook als laatste van de straat een televisie, zo’n oud model met een antenne op het dak”, herhaalt papa ook steeds. - “Als het maar speelde, hé pa”, zeg ik dan. Hij lacht erom maar draaft verder dat zij slechts enkele posten konden pakken, dat er van een gsm geen sprake was, laat staan van een computer of van al die spelletjes waar ‘de jeugd van tegenwoordig’ aan verslaafd is. Ik kan me dan wel verdedigen met te zeggen dat ik niet verslaafd ben maar dat je nu eenmaal alles, maar dan ook alles kunt opzoeken op internet, dat het toch handig is als je steeds bereikbaar bent en dat je toch moet kunnen chatten met je vrienden. Maar ik word dan steeds het zwijgen opgelegd door te zeggen dat ik overdrijf, dat ik niets anders meer doe dan op de zetel hangen met die schermpjes voor mijn gezicht, dat ik beter wat meer aan mijn schoolwerk zou denken, een boek zou lezen of aan sport zou doen. Ik voel me anders héél normaal hoor. Het zijn mijn ouders, die niet mee zijn, die nog nooit van chillen hebben gehoord! En ik wil ook wel aan sport doen. Ik voetbal geregeld met Noah en hij is een echte ster. Hij speelt bij de jeugd van de voetbalclub. Ik verlies steeds tegen hem maar heb toch veel van hem geleerd, vooral dat ik ook graag voetbal zou spelen. Ik zou doodgraag lid worden van een club, dan kon ik ook echt leren shotten, zoals Noah en…misschien kon ik dan nog eens van hem winnen. Thuis kaartte ik het voetballen aan. - “Mag ik ook gaan voetballen?” vroeg ik aan papa. Zijn antwoord was, zoals steeds: “Vraag dat maar aan mama.” En haar antwoord was, zoals steeds: “Neen!” Ze had natuurlijk haar argumenten: het was een harde sport, een gevaarlijke sport. Wou ik misschien een overgestampt been? En…ze had een tegenvoorstel: “Als we nu eens met z’n allen gingen korfballen!” Mama kende de mensen, die de kantine van de korfbal openhielden, ze kende zelfs een aantal trainers. Korfballen kon je zowel in de winter als in de zomer. Wat dacht ik daarvan? Wat moest ik daarvan denken? Ze was mij weer te slim af! Ik kon niet op tegen haar redeneringen en knikte dus maar. Mijn kamer! Waar was mijn kamer? Vlug…dat ik daar mijn teleurstelling kon uitwerken: stampen, slaan, vloeken, wenen…bedaren. Mama zal het heus wel goed met me menen en gemeend hebben. Te goed, zelfs. Ze wou en wil me steeds maar beschutten en beschermen maar ze denkt en voelt ook in mijn plaats, weet altijd wat best en beter voor me is. Maar wie ben ik eigenlijk? Heb ik geen recht om iets te voelen? Te willen? Moeders, hé, het zijn echt gevaarlijke mensen met al hun goede bedoelingen. ‘Opvoeden’ noemen zij het, ‘fnuiken’ vind ik het.

Hope
0 0

Moeders en dochters!

  Het laatste gesprek tussen moeder en dochter had Maria diep gekwetst. Toen ik haar daarnet ontmoette, liep haar gemoed vol. -”Voor die dochter van ons hebben wij alles gedaan”, was haar stelling. “We hebben haar al drie keer terug op haar poten gezet plus tot driemaal toe een nieuw huis voor haar gebouwd!” Conny bleek een eigenwijs meidje geweest te zijn: haar studies had ze afgebroken op achttienjarige leeftijd. Een jaar later kwam ze thuis zeggen dat ze ging trouwen. Geen enkel argument: te jong, geen job, geen inkomen, kon haar van idee doen veranderen. “Ze trouwde met grote sier, we schonken haar een perceel bouwgrond naast ons huis, bouwden daarop een bungalow. Vooraleer deze echter voltooid raakte, liep het huwelijk al op de klippen”, ging Maria verder. “Wat we niet wisten was, dat ze die bouwgrond in de huwelijksgemeenschap had ingebracht. Dus werd de ruwbouw verkocht en wij waren onze grond kwijt. Conny kwam terug bij ons inwonen. Gelukkig had ze inmiddels vast werk gevonden…” Maria’s stem stokte, want ook met haar jobs had Conny gejongleerd. “Ik kan niet meer tellen hoe dikwijls die al van werk veranderd is”, snikte Maria. “Dat heeft ze toch niet bij ons gezien: Mon heeft heel zijn leven op dezelfde fabriek gewerkt en ik heb twintig jaar gediend bij dezelfde dokter.” De tranen rolden over haar wagen en deze anders zo sterke en robuuste vrouw zien wenen, beroerde ook mij. Ik bood haar een zakdoek aan. - “Ze heeft zich toch blijkbaar steeds verbeterd, Maria”, trachtte ik te troosten. “Conny werkt nu toch als PR-dame voor een groot bedrijf, verdient blijkbaar goed en ziet er steeds schitterend uit.” - “Ja, maar kan zij nu eens niet tevreden zijn met wat ze heeft: moet dat steeds wat anders zijn? Ze blijft maar op zoek naar een betere job, naar een betere partij. Wat de job betreft, daar kan ik mij niet over uitspreken”, zei Maria. “Ik ken die hele PR-wereld niet maar wat de mannen betreft … Na haar huwelijk ging ze vrij vlug samenwonen met Bob en geraakte ze zwanger. Ze kochten samen een grond in een nieuwbouwwijk en weerom hielpen we haar met de bouw van dat huis, zowel daadwerkelijk als financieel. Joerie was nog geen drie, toen ze Bob verliet. Ze waren uit elkaar gegroeid, was de uitleg. Natuurlijk, Bob bleef gewoon de werkman, die hij altijd geweest was maar onze Conny vertoefde inmiddels in VIP-tenten, bij VIP-mensen en Bob was niet goed genoeg meer! Bob kocht het huis in en Conny bouwde een derde nieuwbouw en weerom was het papa, die vloerde en voegde, waren het papa en mama, die schilderden en boenden. Het kind was blijkbaar een struikelblok om vlug terug een relatie te beginnen, zeker met een of andere VIP-man. Ze kwam af met een ingenieur, een zakenman, een piloot maar de enige die bleef was die magazijnier met zijn drie kinderen!” - “Je klinkt verbitterd, Maria”, merkte ik op. Mon, haar man, was er komen bijstaan en had het laatste van het gesprek gehoord. Hij schudde zuchtend zijn hoofd. - “Ze geraakt er niet over!” zei hij. -“Jij dan wel?” snauwde Maria hem toe. “Vind jij het dan niet erg, na al wat we voor haar gedaan hebben, dat ze ons buitensmijt, het slot verandert en dat we ook nog eens onze kleinzoon kwijt zijn.” - “Vooral dat laatste vind ik inderdaad erg”, zei Mon. “De rest zal mettertijd wel goed komen.” - “Ja, als het weer eens afgeraakt met Stef, dan zullen we weer de goeden zijn, dan mogen we weer opvangen, troosten en bijschieten.” - “Jij wilt je dochter niet delen!” riep Mon kwaad en hij stapte op zijn auto af. Maria liep rood aan. Het was duidelijk dat ze kwaad was, maar misschien zat er wel waarheid in wat Mon zei, misschien was dat wel moeilijk voor elke ouder. - “Ik had er best vrede kunnen mee nemen als onze Conny op een normale leeftijd was getrouwd met een normale man en een normaal huisgezin had gesticht …”, begon Maria, maar ik onderbrak haar. - “Wat is normaal, Maria? Wij dachten dat loyaal zijn aan onze baas een meerwaarde was. De jeugd zegt nu dat we kansen hebben gemist. Wij dachten dat de ideale toekomst: huisje, tuintje, kindje was maar onze jeugd wil haar talenten benutten, wil carrière maken, wil een eigen leven. Wij trouwden voor het leven maar jonge mensen willen niet berusten in een situatie, die hun geen voldoening meer schenkt. Wij vinden dat de jeugd van tegenwoordig het allemaal zo anders doet, maar zouden onze ouders dat ook niet van ons gedacht hebben?”     - “Mijn ouders hadden negen kinderen en alleen vader bracht geld in het laatje. Wij hadden zoveel kansen niet en wij moesten zeker niet op geldelijke steun van onze ouders rekenen, nadat we het huis uit waren. Van je veertien jaar gaan werken, je loon afgeven tot je trouwde en nadien je plan trekken: zo ging dat bij ons vroeger.”       - “Vroeger is voorbij, Maria, tijden veranderen”, zei ik.                 Ze zuchtte, snoot haar neus en ging naar haar man toe, die daar al een tijdje teken stond te doen dat hij ging vertrekken. En ik … ik kon niets anders doen dan hen het beste wensen.

Hope
0 0

OMA

  De parochie aan zee, waar mijn kinderen en kleinkinderen wonen, bestaat 75 jaar en iedereen werd persoonlijk uitgenodigd op de eucharistieviering met receptie na. Ook de Chiro heeft een verjaardag te vieren en daarom luistert een koor van Chirojeugd de dienst op. Matti, mijn kleinzoon, die ook in de jeugdbeweging is, stapt mee in de intredeprocessie. Met het puntje van zijn tong tussen zijn lippen en zijn blik onafgebroken op de brandende kaars, stapt hij naar voren. Wij, mijn dochter en kleindochtertje zitten achteraan. Het is een mooie dienst met zang en orgelspel en een homilie die de 75 jaar kerk benadrukt: "75 jaar is een hele tijd, een mensenleven. 75 jaar dat is zo'n 2,7 miljard hartslagen, dat is 27.375 dagen, 3900 zondagen. Voor de jongeren een eeuwigheid maar voor de ouderen nu toch ook weer niet zo lang." Er wordt geapplaudisseerd en Lore steekt haar vingers in haar oren. Voor haar duurt deze dienst al te lang!         Ze kruipt op mijn schoot en fluistert: "Heb jij een kind?" Ik wijs naar haar mama: "Dat is mijn kind." Ze giechelt en trekt haar schoudertjes op. Mama is toch geen kind, zie je haar denken. Maar het vragen gaat verder: "Wie is jouw man?" "Jouw opa is mijn man." Weer gegiechel, ditmaal met het handje voor de mond, want je moet stil zijn in de kerk en mama heeft al teken gedaan dat ze moet zwijgen. Even helpt dit maar niet voor lang. "Heb jij een mama?" Ik knik maar zeg in haar oor dat mijn mama gestorven is. "Heb jij een huisdier?" "Ik had een poes maar die is dood", moet ik antwoorden. Nu kijkt ze me bedroefd aan. "Bij jou is iedereen dood!", constateert ze. Weer wordt er in de handen geklapt. De vingertjes gaan terug in de oren en terwijl moet ze nagedacht hebben, want de volgende vraag is: "Moet ik zeggen 'gestorven' of 'dood'?" "Zeg maar gestorven," fluister ik, "dood is zo dood, hé." Daarmee is ze het eens en ze doet mijn gebaar en mijn accent na, als ze herhaalt: "Ja, dood is zo dood, hé." Ik ben niet afkomstig van de kust en de kleinkinderen vinden dat ik raar spreek, dat ik een raar accent heb: “Hetzelfde accent als mama, als die boos is”, zeggen ze. Dus enkel als ze boos is, spreekt mijn dochter haar 'moedertaal' nog blijkbaar.          Eindelijk is de mis uit en kan Lore naar buiten. Daar is het wachten op haar broertje. Ze schiet weg naar een dame, die zwanger blijkt. "Haar schooljuf", weet mijn dochter. Teruggekomen vraagt ze onomwonden of er ook een baby in mama's of oma's buik zit. Als we beiden overtuigd neen knikken, vraagt ze hoe een baby in de buik van een mama geraakt. "Nu is het jouw beurt om het uit te leggen", zeg ik tegen mijn dochter. "Ja," zucht die, "maar ik ga dat hier nu toch niet uit de doeken doen op een vol kerkplein."        Het mondje van Lore staat al klaar voor de volgende vraag, als Matti buitenkomt. Die troont zijn oma direct mee naar zijn nieuwe fiets. Heeft ze zo'n speciale spatborden al gezien en weet ze wel hoeveel versnellingen hij heeft? Als ik moet bekennen dat ik daarvan niet veel afweet, expliceert hij me dat van naaldje tot draadje.         De jonge mensen gaan niet mee naar de receptie. Er wordt afscheid genomen met een zoen aan de dochter, een high five aan de kleinzoon en een handzoentje aan Lore, dat deze opvangt en in haar zak steekt.

Hope
19 0

Op slot

            Ze woonde alleen in haar nette huis in deze nieuwe wijk vol jonge mensen. Voor haar buren was ze ‘die oudere dame met het goede voorkomen’. Als ze al eens boodschappen ging doen, was ze piekfijn opgekleed en schreed ze als het ware door de straat, steeds vriendelijk doch afstandelijk groetend. Iedereen wist dat ze een lange staat van dienst in het onderwijs had, dat ze haar carrière beëindigde als directrice van de dorpsschool. Velen waren nog oud-leerling van haar. Ze zegden haar dan ook met ontzag goedendag, want ze waren niet vergeten hoe streng de directrice destijds was. Streng doch rechtvaardig was ze nog, vond ze en zo gedroeg ze zich ook, alsook zeer evenwichtig en gelijkmoedig…tot ze deur achter zich sloot. Dan keek ze om zich heen en bedacht steeds opnieuw: het enige wat ik heb, zijn geld en herinneringen.         Natuurlijk bezat ze wat centen. Ze had hard gewerkt en gespaard. Haar mooie villa had ze ingeruild voor dit ‘bejaardenhuisje’, zoals ze het placht te noemen. Bij de bouw ervan voorzag ze immers al een extra leiding voor een traplift en bredere deuren voor het geval dat…ze mocht er niet aan denken. Ze zou trachten het hier zo lang mogelijk uit te houden maar besefte wel dat ze niemand had om voor haar te zorgen en dat ze misschien toch nog in een heus bejaardenhuis zou eindigen, mocht ze te lang leven. Dat ze daar samen met andere sukkelaars zou zitten knutselen of in koor zingen, kon ze zich helemaal niet indenken. Alleen…zou ze daar niet meer zo alleen zijn.         Nochtans ook zij had eens een gezin gehad: een man, een kind, een lichaam dat begeerde en begeerd werd. Maar haar dochtertje was aan wiegendood gestorven en dat was zo’n klap geweest dat alles was uiteengespat. Haar man had behoefte gehad mensen op te zoeken, het verhaal steeds weer te vertellen, op café te gaan. Zij vond dat hij hun kind te grabbel gooide. Zij borg het meisje in haar hart, deed het slot erop en verloor het sleuteltje. Het zat er nog steeds: dat perfecte hoofdje met die donshaartjes, die handjes die haar vingers grepen, dat mondje dat zo gulzig aan haar borsten dronk. Een schuldgevoel was haar echter ook blijven kwellen, hoewel in alle boeken geschreven stond dat wiegendood niet altijd te voorkomen is. Toch schrok ze soms nog wakker uit een droom, waarin ze het kind net op tijd uit het bedje had gehaald, waarin het nog ademde, waarin het warm in haar armen lag. Het slot op haar hart had haar ook van haar man doen vervreemden en toen hij definitief voor die andere vrouw koos, zei hij dat ze verbitterd geworden was, dat ze haar opsloot in haar verdriet maar dat hij koos voor het leven!         Zij verhuisde naar een andere stad, stortte zich op haar carrière, gaf met veel inzet les aan al haar leerlingen maar telkens vroeg ze zich af welk soort kind, welk soort leerlingetje haar Liesje zou geworden zijn. Daarom durfde ze voor geen enkel kind, voor geen enkele mens haar hart nog echt te openen, want ze was te bang voor de stroom die dan zou vrijkomen. Ze werd de vaardige lerares, de competente directrice, de oudere dame met het goede voorkomen maar haar hart bleef op slot en haar enige metgezellen waren geld en herinneringen.  

Hope
0 0