Ilias Dherdt

Gebruikersnaam Ilias Dherdt

Teksten

Rede van de Nacht

    Ik drink met volle teugen, grote slokken wringen zich door mijn tanden naar binnen, brandend en kolkend in de maag om door te stromen in wilde rivieren naar de gaten in mijn gezapige gedachten; de opgezwollen onderbuik waar mijn navel als een hol oord in onrust verkeerd, wachtend op dat heerlijke moment van verkoeling dat water en lippen schenkt. Hongerig waad ik me doorheen de straten als een tastende zwever, zoekend naar verloren paden die zich langs de sloten en in de kieren van de gestorven gebouwen, weven tot webben waar mensen zich laven. Ik ben mijn eigen bezit, verklaar ik me dan met leeggelopen ogen, want zowel rood als blauw is uit het lichaam gedruppeld met elke stap die ik zonder nadenken heb genomen. De dorst is gestild met de bruine flesjes in de riolen, enkel brood wil de stad mij niet schenken, enkel haar verwijtende blikken en herinneringen die als lonkende prostituees me achter onverschillige ramen staan op te wachten, het haar gekruld in vette gordijnen die langs de donkere ogen waden van figuren die ik ooit ‘mezelf’ heb genoemd. Ik steek de straat over, negeer de kreten van de voorbijgangers die me eens hebben gekend en concentreer me met de laatste krachten van de gedachten op de schemerige duisternis voor me, de nacht begroet me zoals altijd als een kameraad terwijl zijn vrouw, dat bleke meisje aan de hemel met haar volle heupen en parels in de haren, me blozend tegemoet komt. De nacht weet het niet, dat wij stilletjes vrijen, neergedrukt tussen de wortels van de fruitboom waar ze is opgegroeid tot de vrouw van de nacht. De nacht is mijn vriend en ik de zijne, geheimen moeten gesloten herinneringen worden om deze vriendschap tot broederband te kneden, dus wuif ik zijn vrouw beleefd gedacht en onderdruk de neiging om mijn handen over haar krachtige borsten te doen dwalen. Hij trakteert me op een biertje, de goede man dat hij is, en begint genadeloos te zeuren over zijn zuster die zijn vrouw soms weet te verleiden in geniepige daagjes van verwennerij met al zijn rijkdom in de buidel. Ik luister niet meer, maar leg mezelf te ruste op de koude stoep waar de ijzel van vandaag begint te ontdooien in het sterven van de dag. Sommige mannen, waaronder ik twintig jaar geleden, beginnen te denken aan vroeger en aan het rijke leven dat genesteld lag in de horizon, maar dat clichématig web van eeuwig durend piekeren is me niet meer smakelijk. Gedachten zijn nu eenmaal als water, hou het vloeiend en kalm en je zult nooit verdrinken, laat het te lang stil staan en het begint onverhard te stinken. Ook de nacht weet dit, maar hij is te oud om nog te luisteren naar wezens waarvan hij er al zo veel heeft gezien, tijdloos is de man omdat hij de helft van de tijd beheert met daadkrachtige vingers. Ooit een gevreesde koning, dan de zwarte pooier van jonge geliefden, dan weer zwager van nachtmerries en nu een klein ventje met een flets oranje pak zonder het verlangen om ooit weer tiran te zijn. De nacht is mijn vriend en ik de zijne, dromen moeten nu eenmaal geheimen blijven om deze vriendschap tot broederband te kneden. Een fietser vlamt voorbij op zijn stalen ros dat piept en kermt als een verlegen schoolmeisje tussen zijn benen waarvan het rode oog nagloeit tussen de zwepende bomen die krakend wachten in de wind. Ik sluit mijn ogen om de vrouw van de nacht te vergeten in de met aders getooide duisternis die aan mijn oogleden kleeft, en durf dan eens diep adem te halen. Mensen met problemen, de gehele mensheid dus, ademen enkel oppervlakkig alsof hun longen balanceren op het puntje van hun tong, maar uw longen zitten diep in uw lichaam verborgen als ratelende machines van teer en roest. Je moet ze onderhouden met vloeden van zuurstof want dan springen ze als hitsige paarden tot leven, bonkend met de zilveren hoeven op het hart, dat krocht vol tocht en kolkend bloed dat ons wakker houdt. Geloof me waar, dat het hart het werkelijke huis is van de emoties want het breekt en buigt bij elke rimpel in het gelaat, bij elk detail dat zich ontluikt op de huid als een bloem als je toegeeft aan het gewone menszijn. Het gewone menszijn, dat is de rede van de nacht.   Ilias Dherdt

Ilias Dherdt
13 0

De blik op Antwerpen

Ik wandel langs de donkere sporen, ogen gericht naar de gloeiende ogen van een stad die niet de mijne is. Het monster in de duisternis, Antwerpen, met zijn voorhoede van jachthonden, Berchem. Het station ruikt naar oude mensen, die zwetende geur van de dood, van gezaag en lederen schoenen met gaten in. Ik adem haar diep in, bijna gretig want het vult mijn futuristische haat voor de wereld, in de binnenzak van mijn olijfgroene jas het manifest van Marinetti; die klote Italiaan. Aan mijn lippen de rook van een oude sigaret, zelf gerold uiteraard, zelf gekneed tot mijn eigen kankergezwel. Boven kraaien de eeuwen met het zingen van de sporen, ergens in de verte het gemompel van het poetsvrouwtje dat dit monster van een gebouw moet temmen. Het kraken van haar schoenen met de mijne, het geruis van de Ring en de Singel, nog meer beesten van deze stad. Ik loop verder langs de flauwe bocht, mijn riem drukt in mijn onderbuik, kloteding. De ijzige wind snijdt mijn huid aan flarden, lange repen van vergeten herinneringen bungelend aan verkleurde botten. Een jonge man die oud aanvoelt, bezwete huid vol gal en as van zijn korte bestaan. Ik proef de metaalachtige geur van revolutie in mijn neus en mond, die wrange koperen smaak. Revolutie is een excuus, een laffe daad van zij die niet op legale wijze hun politiek aan de meute weten te brengen. Het doet me aan niet veel denken, niet aan vroeger of morgen, maar enkel richt het me naar de stappen voor me. Een droogte valt neer op mijn tong, de droogte van de dood van de sigaret. Kloteding. Ik spuug het einde uit, samen met de kolkende duisternis in mijn longen, melodramatisch trekken van een vrouw in mijn lijf. Ik ben bijna bij mijn doel, een kleine overwinning die me doet denken aan de vakanties bij mijn oma. Ze zou hier zo kunnen staan in dit klote station op haar oude sloffen. De moeder van mijn moeder, de vierde schoonmoeder van mijn vader: een wrede heks, een roestende tang van een wijf. Ik ben er bijna, nog twee stappen door de onaardse tunnels en dan kom ik in die vervloekte hal. Je durft dan te denken, waarom zijn ze hier niet ontploft ? , maar een opgevoede man houdt die gedachte netjes binnen. In de hellen hal struikelt er een zwerver over zijn zelfmedelijden, recht op de koude grond die hij zo bemint. Dichter bij het graf dat bij zijn geboorte al voor hem gegraven is. Ik loop recht het station uit, geen blik naar hem en zijn groot ongeluk. Tweede sigaret, een rode mond op de mijne, een hemelse hitte. ‘Streel me dan toch.’ ,denk je dan. Ik loop tot aan mijn grote wagen, mijn eigen vervoer, mijn eigen beest der krochten dat me streelt en me naar de overkant zal brengen. De doden langs de weg, nog meer zwervers, nog meer zielen als kijvende honden, als dochterloze vrouwen. Haat is misschien een makkelijk levenspad, maar als kinderen van de gemakzucht is het onvermijdelijk gevolg van uitsluitende voorbeelden van hoe het allemaal niet moet. Ik stap zonder gebrekkige bewegingen in, start mijn ronkend monster onder mijn handen, de banden gieren vol met oude strijdliederen. Ik beweeg de machine met gemak en volledige controle de weg op en vertrek met vlammende banden, de motor brult goedkeurend. De nachten hier zijn niet zwart, maar in vegen van flets oranje gekleurd zonder sterren, maar enkel oude gebouwen. Ik negeer de flitsen van rode lichten, angstige fietsers en zenuwachtige autobestuurders, allen grijpen ze hun geliefden vast als de koplampen van mijn gierende strijdros hen in het vizier neemt. Voor me verschijnt er een bombastische BMW, met ja hoe kan het ook anders, een opgespoten Brasschaatse moeder van twee blonde schijtnesten, achter het stuur dat ze met haar handen vol goud bijna niet aanraakt. Ik onderdruk de neiging om haar in het gat te rammen, de explosie zou een wolk van zaligheid zijn, en verhoog mijn snelheid om te verdwijnen uit haar lome, domme blauwe ogen. Antwerpen verwelkomt me met zijn krachteloze armen, de gezapige man in het noorden met zijn handen rond de cocaïne, vreemdelingen, extremisten langs alle kanten, corruptie en kleinburgerlijkheid, en ik schuif mijn raam naar beneden om eens goed te rochelen. Hier stad zonder bodem. Hier, drink het Spaanse kwijl dat je maar al te goed kent.   Ilias Dherdt.

Ilias Dherdt
0 0