Over Kathleen Verbiest

Ik werk als freelance journalist voor Femma Wereldvrouwen en als vertaler voor Erak Global Works.

Teksten

Burenliefde

Het is een late avond in mei. De voetgangersstraat achter ons huis staat vol stoelen en tafels die de buren daar vanuit hun achtertuintjes naartoe hebben gesleept. Een skyline aan glazen en flessen siert het samengestelde tafelblad, tussen de borden en het bestek staan kommen vol oubollige rotzooi zoals borrelnootjes en chips. De kinderen trekken samen met de honden in een grote bende door de wijk, passeren af en toe de tafels om rotzooi bij te tanken. Nuria heeft pizza gebakken, Jesús heeft (zoals zijn naamgenoot lang geleden) visjes geroosterd wier aantallen tijdens het barbecueën op wonderlijke wijze toegenomen lijken. Maar wie bovenal aanspraak maakt op een vergelijking met Onze Lieve Heer is mijn man Alfonso, hij die water in bier kan veranderen en met zijn blauwe ogen iedereen tot zich laat komen.  Veel grond voor bijbelse referenties blijft er echter niet over wanneer de avond overgaat in de nacht en in het licht van de straatlantaarns de diepte van ware burenliefde niet meer te peilen valt. Dan gaat de hand van Alfonso al eens speels over het scrotum van Jesús, of andersom. Tomás, die net in de buurt is komen wonen, lijkt even van zijn melk.  “Oh, dat is allemaal nog niets,” lacht Jesús –wat niet helpt. Maar dan worden de gitaren bovengehaald, en voor Tomás het goed en wel beseft, is hij het middelpunt van de feestvreugde. Hij zingt Spaanse ballades met veel te veel coupletten, en iedereen wiegt mee op zijn muziek. Hij brengt een steengoede imitatie van Joaquín Sabina, het idool van mijn man, en vanuit mijn ooghoeken zie ik Alfonso´s mooie ogen vochtig worden van ontroering. Zodra Tomás de gitaar laat zakken, staat mijn man klaar aan zijn zijde en kust hem vol op de mond.  “Ik zag dat hij het nodig had,” zou mijn man me de volgende dag zeggen. “Die kus. En beetje burenliefde.” En ik weet dat hij gelijk heeft, ik zag het gebeuren. Wie gekust wordt door de man met de blauwe ogen, kan zich onmogelijk nog een buitenstaander voelen. Dat is het wonder wat hier keer op keer geschiedt.

Kathleen Verbiest
29 0

Zwarte engelen (fragment uit Niadela)

Dit is mijn vertaling uit het Spaans van het hoofdstuk "Dag 33. juli. ZWARTE ENGELEN" uit het boek Niadela door Beatriz Montañez. Een inleiding kan je lezen op www.rafelkath.wordpress.com.   Het is half zes in de namiddag. Er is een begrafenisceremonie aan de gang en ik kijk toe. Het feit dat er geen mens in de buurt is, zal ervoor zorgen dat ik me dit voor altijd zal herinneren. Wij beschouwen onszelf in het dierenrijk als bijzonder, maar het merendeel van onze handelingen is vergelijkbaar met die van de andere wezens waarmee we deze vruchtbare en geduldige aarde delen. Trachten de dood te begrijpen is er daar één van. Vandaag werd ik opnieuw gewekt door het gekras van de kraaien. Het was heel vroeg. Dat zag ik omdat het licht amper het houten latwerk van een van de kleine raampjes van de kamer raakte. Ik viel weer in slaap. Toen ik opnieuw wakker werd, krasten ze nog steeds. Ik luisterde aandachtig. Het waren klaagliederen van ontgoocheling en wanhoop. Grillig, als een gekarteld mes. Een donker, decadent geluid, verspreid door de harde bron van hun zwarte bek. Ik liep naar buiten en keek om me heen. Een zoveelste zomerdag, maar over het vandaag ongeïnspireerde gezang van de andere vogels heen hing het striemende geschreeuw van tientallen kraaien. Het kunnen er meer of minder geweest zijn, hun aantal was onduidelijk. De echo van de klip dronk en braakte hun gejammer. Ik begon aan mijn taken rondom het huis zonder dat het krassen ook maar een ogenblik ophield. Ik las, at en schreef de aantekeningen van mijn wandelingen van de vorige dag over in het net. Op het koertje plantte ik zaden van aromatische kruiden naast de stenen muur, waar de wespen hun nesten ondergronds in de schaduw hadden gebouwd. Een vlucht houtduiven bevlekte de hemel, oneindig en bleek op deze zomernamiddag. De mees kwam terug naar de koer. Vanop een dunne tak in de sierheester sloeg hij mijn graafwerk gade, onrustige pupillen onder een zwart maskertje. Hij vloog op en even later glansde zijn gele borst tussen de groene bladeren van de moerbeiboom. Rond een uur of vijf kon ik het afgrijselijke krijsen niet langer verdragen. Het zette zich als koolstofdeeltjes in de warme lucht en veranderde het landschap in een duistere vallei. Wandelend onder de zon ging ik op weg, op zoek naar het koor van zwarte engelen. Normaal gezien heerst er op dit uur van de dag stilte. Het enige wat je hoort is het dunne stroompje water en modder waarin de rivier veranderd is, dat niet meer ruist als water maar ijlt als een moeras. De lucht brandt en trekt aan je vel. Op deze uren ziet alles er onschuldig uit, als opgebaarde doden. Ik steek de rivier over en stap het bos in. De loodblauwe schaduwen van eiken en populieren liggen als bevroren plassen over een dorstige huid. Ik volg de stemmen; ze zijn nu dichtbij; ik hoor ze om mee heen, boven me, aan mijn linker,- en rechterzijde. Ik ben omsingeld. Mijn ingewanden trillen, verkrampen. Er staat een licht briesje, aangeslagen door de vleugels van de kraaien. Ik zie een zwarte vlek op de grond en stap er naartoe. Het is het dode lichaam van een jonge kraai. De vleugels lijken gebroken, ze liggen in een vreemde positie. Onder het verpletterde kopje van het dier zie ik bloed. Twee volwassen kraaien vliegen op en komen in de buurt zitten. Ze krijsen en kijken toe terwijl ik de vleugels openvouw, die een spanwijdte hebben van bijna anderhalve meter. De kraaien bekijken me, kokend van woede. In hun ogen van zwart porselein zie ik een ondoordringbare pijn. Ik kijk omhoog, zoek het koor dat hen vergezelt en dan wordt plots de dag duister en veranderen de bomen in donkere schaduwen. Op elke tak zit een kraai die de vleugels opent en schreeuwt. De dag is nacht geworden. Ze fladderen heen en weer tussen de bomen, zwarte hagelstenen, wolken die een aankomende storm in zich dragen. Het regent krassende keelgeluiden die doorsijpelen tot in mijn ruggenmerg. Alles lijkt onwerkelijk. Wanneer ik dichter bij het lichaam kom, roepen ze luider. Net voordat het verdriet me tot tranen dwingt vliegen ze allemaal tegelijk op, de hemel besmettend met onheilspellende vlekken. De echo van hun stemmen klimt op tegen de klip en achtervolgt hen. Ik kijk hen na tot ze veranderen in stippen die scherpe kleuren weerkaatsen onder de stralende zon. Vaarwel, vaarwel... Precies op dat moment besef ik dat ik nooit de gelegenheid heb gehad om afscheid te nemen van mijn vader. De dagen volgend op zijn dood brachten we door bij een vriendin van de familie. Noch aan mij, noch aan mijn broers werd verteld op welke dag hij begraven werd. We keerden naar huis terug alsof er niets gebeurd was. Zijn spullen: de rubberen werklaarzen onder de kapstok, zijn portefeuille op de marmeren tafel in de inkomhal, zijn kleren in de kleerkast, zijn bord op tafel bij elke maaltijd, objecten die nog heel lang in ons leven aanwezig bleven. Gedurende vele jaren –teveel jaren- sprak thuis niemand over hem. Ik ga mijn familie bij elkaar brengen bij het graf van mijn vader en we gaan afscheid van hem nemen. Het maakt niet uit dat er bijna veertig jaar verstreken is. Wat telt, is de handeling.  

Kathleen Verbiest
96 0

Corona Chronicles: dag 3

(Op rafelkath.wordpress.com hou ik een logboek bij over de toestand in Spanje en meerbepaald Valencia. Hieronder vind je de post van 15 maart.) Sinds vandaag patrouilleren de politie en de guardia civil door de straten om te controleren of de mensen die op straat zijn daar ook echt een reden voor hebben. En hoewel we nog maar drie dagen ver zijn, begint het tot ons door te dringen hoe hard dit nog gaat worden. Vooral voor kinderen en ouders is het allesbehalve eenvoudig de hele dag op elkaars lip te zitten. Hoe groter je huis, hoe eenvoudiger. Maar de meeste Valencianen wonen op een appartement. Gelukkig komen er via de telefoon, de computer, of gewoon via het open raam prachtige demonstraties van samenhorigheid, positivisme en creativiteit ons afgesloten wereldje binnen. Nee, het is niet eenvoudig opgesloten te zitten. Maar de meeste huizen en appartementen hebben een balkon of een terras, en die worden nu ten volle benut. Mensen spreken af om op bepaalde tijdstippen vanaf het balkon te applaudisseren voor de gezondheidswerkers, samen vanop een veilige afstand een biertje te drinken, of samen muziek te maken. Ondertussen horen we zeggen dat het geen kwestie gaat zijn van weken, maar van maanden. Ik neem mijn agenda erbij en staar naar de afgelopen week. Donderdag is alles beginnen kantelen. Ik blader naar april en zie alle plannen die geschrapt zullen moeten worden. Er staan zaken tussen waar ik al een half jaar naar uitkeek. Maar zo is het leven: je weet het nooit. Al wat nu telt, is dat we hier goed doorheen komen. Dat, als we ziek worden (en volgens sommigen zal dat vrijwel onvermijdelijk zijn), we er niet teveel van zullen afzien, en dat we thuis kunnen blijven. 7988 besmettingen, waarvan 409 in de Comunidad Valenciana. Deze laatste paragraaf had qua inhoud eigenlijk onder de tweede paragraaf moeten komen. Maar ik heb ze bijgehouden om ermee te kunnen afsluiten: Rond zes uur in de namiddag installeerde onze overbuur zijn keyboard op het terras, en gaf hij voor de buren een mini-concert, samen met zijn buitengewoon getalenteerde dochtertje van zes, dat viool speelde. Aangezien hij ook de muziekleraar van mijn dochter is, was het alleshalve vreemd dat hij haar toeriep: “Wil je meespelen?” Dus ging dochterlief haar blokfluit halen en zo werd het duo een trio. Toen ze Beethovens vredeslied speelden, brak de zon door.

Kathleen Verbiest
44 0

De Orde van de Pad

Terwijl Antonio over de donkere snelweg naar huis reed, brandde het vuur nog in zijn lijf. Hij zat rechtop in de lederen stoel van zijn BMW, beide handen om het stuur geklemd. In gedachten stond hij nog steeds achter de katheder en keek hij de overdekte arena in. Hij zag de kolossale spots, de zwaaiende vlaggen, de mensen met hun verhitte gezichten. Het was een massa die woelde en deinde en helemaal van hem was. Hij had ze opgehitst met zinnen als zweepslagen, waarvan hij elk laatste woord liet knallen door de microfoon. Hij had wetten verworpen, grenzen gesloten, andere politici ervan langs gegeven: de lafaards, de bedriegers, de verraders. Na elke uithaal had hij, met zijn vuisten bonzend op het spreekgestoelte, teruggegrepen naar het vaderland van vroeger, een plaats en een tijd die hij gekend noch beleefd had, maar waaraan hij karakteristieken had toegekend die zijn publiek hadden doen juichen van ingebeelde herkenning. Hij had altijd geweten dat hij onweerstaanbaar was, maar vanavond, terwijl hij zijn publiek met de cocktail van zijn uitstraling, zijn woorden en zijn keiharde boodschap had opgetild tot een gezamenlijke extase, had hij zich voor het eerst in zijn leven onoverwinnelijk gevoeld.   Aangekomen bij de portiersloge stopte hij voor de neergelaten slagboom. Antonio had het altijd ironisch gevonden dat de portier die de toegang tot de residentiële wijk bewaakte een zwarte was. "Dat zullen zijn vrienden wel leuk vinden," had hij tegen Sofía gezegd. "Één voetafdruk op mijn patio, en ik zorg ervoor dat hij de bak indraait." "Jouw patio?" "Onze patio." De slagboom bleef neer. Antonio liet het zijraampje zakken, leunde naar buiten en tuurde het portiershok in. Daar zag hij de onbezette stoel van de portier in het licht van een bureaulamp. Hij claxonneerde twee keer kort na elkaar. Toen nam hij zijn gsm en belde Sofía. Die nam niet op. Antonio gooide het mobieltje op de passagierszetel, legde zijn handen weer op het stuur, en tokkelde nerveus met zijn vingers op de lederen stuurbekleding. Hij keek op zijn horloge. "Hijo de..." Weer duwde hij op de claxon, lang en hard ditmaal. Het voelde alsof iemand de stop uit zijn overwinningsbad getrokken had; de euforie gorgelde weg door de afvoerbuizen. Nog steeds geen spoor van de portier. Antonio stapte uit en liep om de wagen heen. Opeens zat hij in een houdgreep: twee zware armen hielden de zijne achter zijn rug geklemd, en een hand met een doek bewoog naar zijn gezicht. Een prikkelende geur in zijn neus. Alles werd zwart.   Toen Antonio weer bijkwam, zat hij vastgebonden op een stoel, met een vochtige prop in zijn mond. Zijn hele lichaam deed pijn, zijn hoofd tolde. Hij bevond zich in wat een kelderruimte leek: slordig bepleisterde muren zonder ramen, een schamel peertje aan het plafond. Er hing een vochtige, ondergrondse geur. Wat er zich achter hem bevond, kon hij niet zien.   Plots ging het licht uit. Van achter zijn rug klonk het gezoem van een opstartend apparaat, en op de muur tegenover hem verscheen de projectie van een computerscherm. Alsof hij gewoon thuis voor de computer zat, zag Antonio op de blauw oplichtende muur een cursor bewegen. Het pijltje gleed naar een map met de naam Sapo. De map werd opengeklikt, en de cursor bewoog naar het enige document in de map, een video met de naam antes del ritual. Het woord ritual deed Antonio´s nekhaar overeind komen. Als een bezetene probeerde hij zijn handen vrij te trekken, maar de kabelbanden om zijn polsen zaten muurvast. Hij gilde in de mondprop, zette zijn voeten op de grond, viel met stoel en al voorover. Meteen werd hij weer overeind getild en op zijn plaats gezet. Er stond nu iemand achter hem; twee ruwe handpalmen drukten op Antonio´s wangen en richtten zijn gezicht naar het beeld op de muur. "Geen paniek," zei een zware stem. "Gewoon even het filmpje bekijken." Met tranen in de ogen keek Antonio naar de muur voor zich, waar een onzichtbare hand de video aanklikte. Op het scherm verscheen een bruine pad in een regenplas, en op de achtergrond klonk een rustige mannenstem met een Catalaans accent. "De Bufo Alvarius is een paddensoort die voornamelijk voorkomt in Mexico. Net zoals haar aanverwanten heeft zij gifklieren aan de zijkant van het hoofd." Verward staarde Antonio naar het vuile dier in de modder. Zat hij nu naar een fucking natuurdocumentaire te kijken? "Het bijzondere aan de Bufo Alvarius is dat het gif dat zij afscheidt, gebruikt kan worden als medicijn," ging de stem verder. Op het scherm had de pad ondertussen plaats gemaakt voor de afbeelding van een chemische molecule. "De stof 5-MeO-DMT die zich in de afscheiding van de Bufo Alvarius bevindt, is qua structuur chemisch verwant aan serotonine. Daarom kan zij zich probleemloos binden op de serotonine-receptoren in onze hersenen..." Antonio sloot zijn ogen. Hij was ontvoerd door een stel amateurs. Antonio had een bloedhekel aan amateurs.       "... waardoor onze hersenen tijdelijk bevrijd worden van de controlerende werking van serotonine. Daardoor worden onder de invloed van 5-MeO-DMT andere hersengebieden aangesproken, en andere combinaties van hersengebieden geactiveerd." Als ik de idioten in mijn handen krijg die hierachter zitten, dacht Antonio. Ze zouden zich de dag beklagen waarop ze zich met hem hadden ingelaten, hem de stuipen op het lijf hadden gejaagd, hem van zijn kostbare tijd hadden beroofd. Ze wisten niet met wie ze te maken hadden, zoveel was duidelijk. Zodra hij uit dit circus kon ontsnappen... Het zoemen van de projector stopte. Het licht ging weer aan. Antonio zag een grote man met een wilde baard op zich afkomen. De man had een doek in zijn handen die hij onder Antonio´s neus duwde. Zie je wel: amateurs, dacht Antonio, en verloor opnieuw het bewustzijn.   Hij lag op zijn rug in het zand. Zijn armen en voeten waren vrij. De prop in zijn mond was verdwenen. Langzaam ging Antonio overeind zitten, steunend op zijn ellebogen. Hij zat op een strand en zag de zon rood boven de zeespiegel hangen. Ging ze op of onder? Waar was hij in godsnaam? Oostkust of westkust? Op een paar meter van hem vandaan stonden vier mannen en twee vrouwen. Ze keken op hem neer. Zou hij weglopen? Zijn benen waren te zwaar. Concentreren op die zon. Ze ging onder. Niet? Ja, ze ging onder. Westkust. Mallorca? Ibiza? Hijos de puta. Waar hadden ze hem heengebracht? Portugal?   Opeens kwam er een vijfde man van achter het groepje op hem toelopen. Hij was kleiner en ouder dan de anderen en gekleed in wat een traditioneel kostuum leek. Iets Centraal-Amerikaans: veel parels en felle kleuren. Op zijn hoofd droeg hij een verweerde cowboyhoed. Joder. Ze hadden hem toch niet naar Mexico gevlogen?   Uit het groepje maakten zich twee mannen los die het oudje vervoegden en met zijn drieën stapten ze op Antonio af. Ze gebaarden hem op te staan, namen voorzichtig zijn armen vast. Antonio liet zich gewillig overeind trekken. Het oude mannetje begon te zingen. Indianenklanken. Toen kwam een van de vrouwen erbij staan. Ze droeg een glazen kolf met een tuit. Er wolkte rook in de kolf. "Inademen," gebaarde een van de mannen hem. Antonio schudde zijn hoofd. Het oude mannetje bleef zingen. De vrouw lachte. De mannen grepen hem vast, handpalmen op zijn wangen. Hij sloot zijn mond. Het mannetje zong, de vrouw lachte. "¡Venga, guapo!" riep ze. "Het zal je goed doen! La medicina del sapo, je hebt het nodig!" Hij kon zich niet verroeren. Ze knepen zijn neus dicht; hij stikte. Glas tussen zijn tanden. Hij ademde de wolk in.   Antonio explodeerde. In miljarden schitterende splinters spatte hij uit elkaar, en elke splinter schoot het heelal in. Hij was het heelal. En het heelal was liefde. Liefde, liefde, liefde. Alles was verbonden en alles was liefde. Antonio was er niet meer. Antonio was alles en iedereen. En alles was liefde.   Toen Antonio weer bijkwam, lag hij naast zijn auto. Hij lag op zijn rug, met zijn armen naast zich, alsof hij een engel wou maken op het asfalt. De hemel boven hem was licht en helder. "¿Señor?" In zijn blikveld verscheen het zwarte gezicht van de portier. "¿Qué le ha pasado, señor? " Antonio keek de portier aan met ogen zacht van herkenning. "Hermano..." zuchtte hij. En met zijn armen uitgestrekt naar de man die hij zonet broer had genoemd, herhaalde hij dat woord en proefde het en vroeg zich af of dat misschien het mooiste woord was dat ooit over zijn lippen was gekomen.  

Kathleen Verbiest
159 1

De schat van Sobek

(doelgroep: 10-jarigen)   De zomers in Egypte zijn afschuwelijk heet, zo heet dat je overdag niet kan buitenkomen. Maar de avonden zijn heerlijk. Die brengen we meestal door op het dak. Onze huizen hebben namelijk platte daken, en vanaf het dak van ons huis kan je de Nijl zien. In de zomer sleept papa zelfs onze matrassen het dakterras op, en dan slapen we daar samen onder de sterren: papa, mama en ik. Dan lig ik op mijn rug naar het rumoer van de auto´s beneden in de straat te luisteren, of kijk ik naar de sterren. Totdat mijn oogleden zwaar worden, en ik in slaap val.   Het was tijdens een van die warme zomerdagen dat de professor ons kwamen opzoeken. Ik zat bij papa in het kapsalon een boek te lezen. Papa had net de voordeur van de zaak gesloten. Hij stond het afgeknipte haar van zijn laatste klant bij elkaar te vegen, toen plots de bel ging. We keken allebei op. Door het glas van de deur zagen we een vrouw op de stoep staan. Ze was duidelijk geen Egyptische, want ze had een bleke huid en lang, blond haar dat tot op haar schouders viel. Papa nam zijn sleutel en opende de deur. "Het spijt me, mevrouw," zei hij, "maar we zijn gesloten. Bovendien is dit een herenzaak, ik knip geen vrouwen." De dame lachte. "Ik kom hier niet voor mijn haar." "Bent u misschien de weg kwijt?" vroeg papa. "Zoekt u het museum? Dat is hier vlakbij, twee straten verder. Linksaf aan die slagerij daar, u kan niet missen." Papa klonk een beetje ongeduldig. Hij had de hele dag gewerkt en waarschijnlijk wilde hij graag zijn zaak sluiten zodat hij wat kon rusten. "Ik weet waar het museum is," zei de vrouw. "Daar kom ik niet voor. Ik ben op zoek naar Mohamed El-Shenawy." "Dat ben ik," zei papa. "Ik zou graag even met u praten, mijnheer El-Shenawy." Papa maakte een uitnodigend gebaar. "Komt u dan maar even binnen." De vrouw stapte het kapsalon binnen en toen pas viel me op hoe lang ze was. Ze moest zich bijna bukken om door het deurgat te kunnen. Zodra ze mij zag, werden haar ogen groot, alsof ze iets gevonden had waarnaar ze gezocht had. Ik werd er een beetje verlegen van. "Nubia," zei papa, "ga jij eens naar je kamer." Ik nam mijn boek en liep naar de trap die naar het woongedeelte van het huis leidde. Maar halverwege de trap, waar papa me niet meer kon zien, hield ik halt. Daar zette ik me heel stilletjes neer op een van de treden en spitste mijn oren. "Het spijt me dat ik zomaar kom binnenvallen," hoorde ik de vrouw zeggen, "maar ik wou u graag persoonlijk spreken. Mijn naam is Julie Parker en ik ben professor in de egyptologie. Ik werk voor een van de belangrijkste universiteiten van Noord-Amerika." "U komt uit Amerika?" Aan papa´s stem kon ik horen dat hij erg onder de indruk was. "Dan spreekt u wel erg goed Arabisch," zei hij. "Dat moet ook," antwoordde professor Parker. "Ik heb het nodig voor mijn werk. Ik bestudeer de Egyptische geschiedenis." "Wilt u even gaan zitten?" vroeg papa, en ik hoorde het gekras van stoelpoten over de stenen vloer. "Dank u," klonk de stem van de egyptologe. "Laat ik u meteen vertellen waarom ik hier ben. Wij zijn bezig met een zeer bijzonder onderzoek, en wij denken dat u ons daarbij kan helpen. Het gaat over de tempel van Sobek." "Dat is hier vlakbij," zei papa, "twintig minuutjes te voet. Zeer mooie ruïnes, meer dan tweeduizend jaar oud. Was u daar soms naar op zoek? U zoekt niet het museum maar de tempel?" "Nee, nee," zei professor Parker vriendelijk. "Ik weet heel goed waar de tempel is, ik bestudeer hem al jaren. Mijn collega en ik zijn gespecialiseerd in de verering van Sobek." Wat een toeval, dacht ik. Van alle oud-Egyptische goden was Sobek mijn favoriet, ik had zelfs een paar prenten van hem in mijn kamer hangen. Hij was de god met het hoofd van een krokodil. "Mijnheer El-Shenawy," ging de egyptologe verder, "hebt u een dochter die Nubia heet?" Bij het horen van mijn naam, leek het alsof mijn hart een tel oversloeg. Kwam die vrouw voor mij? Ook papa was onder de indruk. Hij bleef even stil en vroeg toen voorzichtig: "Waarom wilt u dat weten?" Professor Parker zei: "Ziet u, wij zijn al jarenlang op zoek naar afstammelingen van de priesters uit de tempel van Sobek. Deze priesters werden namelijk altijd uit dezelfde familie gekozen. Zij hadden bijzondere gaven. Tenminste, dat vermoeden wij. En als onze gegevens kloppen, is uw dochter de laatste in de lijn van deze priesterfamilie." "Maar..." aarzelde mijn vader. "U moet weten, mevrouw... Nubia is geadopteerd." Arme papa, dacht ik. Mijn ouders hadden me al van kleinsaf verteld dat ik geadopteerd was, maar ik had het papa nooit tegen een vreemde horen zeggen. Het klonk alsof hij het jammer vond dat hij moest toegeven dat hij niet mijn biologische vader was. "Precies," zei professor Parker. "Ons onderzoek kwam uit bij haar geboortemoeder. We hebben ontdekt dat zij haar kind, vlak voor haar dood, in een weeshuis heeft ondergebracht. Het weeshuis waar u haar elf jaar geleden geadopteerd hebt. En in dat weeshuis hebben ze ons uw naam gegeven." Ik sloeg een hand voor mijn mond om het niet uit te gillen van opwinding. Kon het waar zijn? Stamde ik af uit een oude priesterfamilie? Had ik bijzondere gaven...? Ik wilde meteen naar beneden rennen om die vrouw al mijn vragen te stellen. Het kostte me de grootste moeite om te blijven zitten waar ik zat.  Papa leek echter minder gehaast om het hele verhaal te horen. "Weet u, ik zou hier liever verder over praten met mijn vrouw erbij. Ik hoop dat u dat begrijpt." "Natuurlijk," zei de egyptologe. Ze spraken af dat professor Parker de volgende avond terug zou komen. Haar collega zou er dan ook bij zijn. Aangezien er niets interessants meer gezegd werd, trippelde ik snel de trap op en ging naar mijn kamer. Toen mama een uurtje later thuis kwam, riep papa ons allebei naar de woonkamer. Daar vertelde hij ons alles wat de egyptologe hem verteld had.   "Wat vreemd," zei mama. "Ik vraag me af wat ze precies willen." "Dat komen we dan morgen te weten," zei papa.   De volgende avond dekten we de tafel op het dakterras. Papa zette er hapjes klaar en mama maakte thee. De lage zon deed de hemel langzaam oranje-rood kleuren. Het zou niet lang meer duren voor ze aan de overkant van de Nijl achter de horizon wegzakte. Toen de bel ging, spurtte ik als eerste naar beneden, en opende de deur van het kapsalon. Daar stond Julie Parker, met naast zich een man die al even lang was als zij. Hij had dik, zwart haar en droeg een grote bril, waardoor hij er een beetje als een uil uitzag. In zijn armen hield hij een lederen tas. "Hallo Nubia," zei professor Parker. "Dit is mijn collega, professor Greg Marcus." Ik gaf beide wetenschappers een hand en nam hen mee naar het dakterras. Daar stelden de volwassenen zich aan elkaar voor. De Amerikaanse professoren keken bewonderend rond. "Wat een prachtig uitzicht hebt u hier," zei professor Parker. Maar mama had geen zin in praatjes. "Hoe zit dat met dat onderzoek van jullie?" vroeg ze kordaat. "Nou," zei professor Marcus, "het is eigenlijk meer dan zomaar een onderzoek. Het is een onderzoek én een schattenjacht. We zijn op zoek naar het gouden beeld van Sobek, dat vroeger in de tempel stond." "Daar heb ik over gelezen!" riep ik uit. "Er is een legende die zegt dat het beeld op mysterieuze wijze verdwenen is!" Professor Parker knikte. "Inderdaad," zei ze. "Volgens ons onderzoek moet dat zo´n tweeduizend jaar geleden gebeurd zijn. En wij denken dat we een manier hebben gevonden om terug te reizen naar het verleden. Zo kunnen we uitzoeken waar het beeld zich bevindt." Even was het stil. "Terugreizen naar het verleden?" vroeg mijn moeder toen. "Via... via Nubia?" Ze keek behoorlijk ongerust. "Als Nubia werkelijk een afstammelinge is van de priesters van Sobek, kan zij misschien contact maken met haar voorouders," zei professor Marcus. "Althans, dat vermoeden wij." "Maar hoe dan?" vroeg papa. "Hebben jullie soms een tijdmachine gebouwd?" De twee egyptologen keken elkaar aan, alsof ze niet wisten wie het zou vertellen. "Marcus is een expert in hypnose," zei professor Parker tenslotte. Mijn vader stond meteen op en begon de tafel af te ruimen. "Daar komt niets van in huis," zei hij. "Papa!" riep ik. "Laat hen het tenminste uitleggen!" Papa bleef staan met de theepot in zijn handen, en ik draaide me naar de wetenschappers toe. "Wat bedoelt u met hynose? Hoe werkt dat?" "Eigenlijk is het heel eenvoudig," zei professor Marcus. "Je kijkt me aan en let goed op wat ik zeg. Zo zorg ik ervoor dat je geest in een toestand tussen slapen en wakker zijn terecht komt. Daar kan je in contact komen met je onderbewuste." "Wat is mijn onderbewuste?" vroeg ik. "Het onderbewuste zijn de dingen die in je hoofd gebeuren, maar die je niet beseft," legde professor Marcus uit. Ik dacht even na. "Zoals wanneer ik plots merk dat ik een liedje loop te zingen, zonder dat ik het besefte? Is het dan mijn onderbewuste dat dat liedje uitgekozen had?" "Precies, zo is het," zei professor Marcus. "Er gebeuren ontzettend veel dingen in ons hoofd zonder dat we het merken. Wanneer je onder hypnose bent, word je daarmee in contact gebracht. En jij bent de enige die verbonden is met de priesters van Sobek. Misschien zit er in jouw onderbewuste dus wel informatie die ons naar het beeld kan leiden. En ook..." Hij twijfelde even. Ik trok hem aan zijn mouw, en zei: "Zeg het me." "Nou," ging professor Marcus verder, "we hebben oude teksten gevonden waarin staat dat de priesters van Sobek terug in de tijd konden reizen. Dat ze echt terug konden gaan naar het verleden. En aangezien jij familie van deze priesters bent, geldt dat misschien ook voor jou. Maar er is geen enkel bewijs voor, we hebben alleen die oude teksten. En het is iets wat niemand in onze moderne tijd ooit heeft gedaan." "Ik weet het niet, hoor," zei papa. "Wie weet wat er allemaal naar boven komt in dat onderbewuste van mijn dochter." Maar ik smeekte: "Papa, laat ons het tenminste proberen! Als dat een manier is waarop ik in contact kan komen met iemand uit mijn familie, dan wil ik het doen." Vertwijfeld keken papa en mama elkaar aan. Toen haalde professor Marcus een stapel documenten uit zijn tas. "Hier zijn de resultaten van eerdere proeven. Als u die wilt doornemen... U zal zien dat er geen gevaren aan verbonden zijn." "Denkt u er eens over na," zei professor Parker. "We kunnen over een paar dagen terugkomen als u wilt." Maar ik had geen zin om te wachten. Ik sleepte mijn stoel naar het midden van het terras, en ging erop zitten. "Laten we het nu meteen doen," zei ik. "Gewoon een test, om te zien of het werkt. Ik ben er klaar voor." "Maar lieverd..." zei mama. "Ik weet niet of... " zei papa. De egyptologen zeiden niets. Uiteindelijk was het mama die de knoop doorhakte. "Goed dan," zei ze. "Een korte sessie. Maar als het werkt, haalt u haar meteen weer terug." Ik juichte, en zag hoe beide wetenschappers opgelucht ademhaalden. Dokter Marcus stond op, nam zijn stoel, en ging vlak voor mij zitten. Uit het borstzakje van zijn hemd diepte hij een halsketting op, die hij in mijn hand legde. De ketting was nieuw, maar de hanger was duidelijk erg oud. Het was een groene edelsteen die in goud zat gevat. Onderaan de steen was het goud omgesmeed tot de kop van een krokodil, zodat het leek alsof de steen het lijf van het dier was. Het was het mooiste juweel dat ik ooit in mijn leven had gezien. "Dit," zei professor Marcus, "is het sierraad van de Priesterorde van Sobek. Het is meer dan tweeduizend jaar oud, en het zal je helpen contact te maken met je voorouders. Doe het maar aan." Zodra het juweel om mijn hals hing, voelde ik me van binnenuit stralen. Het was een heerlijk gevoel. Zoals lachen. Of thuiskomen. Toen haalde professor Marcus een houten fluitje uit zijn tas. Hij zat nog steeds tegenover mij en keek me nu recht in de ogen. Ik zag de cirkels van zijn pupillen, daarrond de cirkels van zijn irissen, en de cirkels van zijn brilmontuur. Allemaal cirkels, dacht ik. Cirkels, cirkels, cirkels. Hij blies even kort op de houten fluit. "Dit is de toon die je terug zal halen," zei hij. "Zodra je dit geluid hoort, kom je terug naar het nu." Ik wou knikken maar merkte dat mijn hoofd daar te zwaar voor was geworden. "Nu wil ik dat je je ogen sluit. Je ademt diep in... en je ademt heel langzaam weer uit. Je luistert naar mijn stem... Je laat jezelf zakken, diep wegzakken... naar een ver verleden..."  Zijn stem klonk alsmaar trager, tot ze kleverig werd als lijm. Het voelde alsof ik erin bleef vasthangen. Toen liet alles plots los. Ik viel en bleef vallen.   Het eerste wat ik zag toen ik mijn ogen weer opende, was de volle maan. Ik lag op mijn rug en keek recht de nachtelijke hemel in. Mijn armen lagen langs mijn lichaam. Voorzichtig betastte ik met mijn handen de grond. Zand? Waar waren de tegels van het terras? Waar was mijn stoel? Heel langzaam kwam ik overeind. Dankzij het licht van de maan kon ik zien dat ik me in een zandvlakte bevond, met hier en daar lage struiken. Meteen kwam de angst opzetten. Waar was ik? Hoe geraakte ik weer thuis? Wist er iemand waar ik was?... Toen herinnerde ik me de houten fluit. Vroeg of laat zou er een fluittoon klinken, en die zou me meteen weer terug naar huis brengen. Dat had de wetenschapper beloofd. Maar kon ik hem vertrouwen? Was die man echt wie hij zei dat hij was? Wacht eens even... Ik tastte naar mijn hals. Daar hing nog steeds het juweel. Ik sloot mijn hand om de edelsteen, en op de een of andere manier maakte dat me rustiger. Ik moet op zoek naar de tempel, dacht ik. Maar dat was makkelijker gezegd dan gedaan. Ik had er geen idee van welke kant ik op moest. Met mijn hand nog steeds om de groene steen geklemd, dacht ik na. Sobek, de god van de Nijl en het water... Die zou me vast helpen. Ik sloot mijn ogen, en ademde langzaam in en uit, tot ik wat gekalmeerd was. Met mijn ogen nog steeds gesloten luisterde ik. Om mij heen was alles stil. Of toch niet helemaal... In de verte hoorde ik een bekend ruisen. Daar lag de rivier. Ik concentreerde me op de richting waar het geluid vandaan kwam, en begon die kant uit te stappen. Behalve struiken kwam ik na een tijdje ook palmbomen tegen, en na een poosje bevond ik me aan de oever van de rivier. Het was de Nijl, ik herkende haar meteen. Het donkere water glinsterde in het licht van de volle maan, en ik glimlachte. Ik weet waar ik ben. Nu ben ik niet bang meer, dacht ik opgelucht. Toen keek ik opzij en gilde het uit. Op een meter of vijf van mij vandaan zag ik een krokodil. Het was een gigantisch beest, en hij was spierwit. Een albino. Daar had ik op school over geleerd: albino´s zijn dieren die geen kleur hebben in hun vel. Hoewel ik doodsbang was, vond ik het wel bijzonder dat ik nu een krokodil in het echt zag. Een zeldzame albino bovendien. Als ik dit overleef, vertel ik het aan de hele school, dacht ik bij mezelf. Ondertussen lag de krokodil daar op de oever, en het maanlicht weerkaatste op zijn enorme lijf, zodat het oplichtte in de nacht. Toen zag ik tot mijn afgrijzen hoe het dier naar mij toe begon te kruipen, poot voor poot. Ik wou weglopen, maar mijn benen leken van hout. Ik kreeg ze niet in beweging. Toen de krokodil vlak voor mij stond, hield hij halt, en even leek het alsof hij met zijn kleine oogjes recht in de mijne keek. Toen waggelde hij langzaam langs me heen. Trillend van opluchting keek ik hem na. Zodra hij een paar meter van mij vandaan was, hield hij plots halt, en draaide zijn kop naar me om. Hij keek me recht in de ogen, ik had het me niet verbeeld. Weer zette hij een paar passen vooruit, stopte, en keek weer om. "Wil je dat ik je volg...?" vroeg ik zachtjes. Ik liep voorzichtig op hem toe. Zodra hij zag dat ik zijn richting uit kwam, waggelde hij verder. En zo liet ik me leiden door de witte krokodil. We liepen een heel eind stroomopwaarts langs de rechteroever van de rivier, tot het enorme reptiel plots naar links afsloeg. Na een tijdje hield hij halt. We bevonden ons in een klein bosje van struiken en palmbomen, en zodra ik stilstond, hoorde ik stemmen. Ik liep voorbij de krokodil, duwde een paar struiken opzij, en toen zag ik de tempel. Het was de tempel van Sobek. Alleen was het niet de ruïne die ik al zo vaak gezien had, maar de tempel in zijn volle glorie. Kaarsrechte muren, alle zuilen in perfecte staat. Waar fakkels de muren verlichtten, kon ik zien dat de hiërogliefen in felle kleuren geschilderd waren. En toch herkende ik de tempel meteen. "Dankjewel," fluisterde ik de krokodil toe. Daarna stapte ik het bosje uit, en liep naar de tempel.   Ondanks het feit dat de zon al onder was, liepen er best veel mensen rond. Sommigen stonden in groepjes te praten, anderen liepen de tempel in en uit. Ik wist niet of het een goed idee was om me tussen de mensen te begeven, maar ik besloot het erop te wagen. Als ik deed alsof er niets aan de hand was, viel ik waarschijnlijk niet eens op. Mijn plan leek te werken: niemand schonk me enige aandacht. Ik sloot me aan bij een groepje mensen met kinderen, en liep met hen de tempel binnen. Tot mijn verrassing ontdekte ik dat ik moeiteloos kon verstaan wat er om me heen gezegd werd. Nochtans was het geen Arabisch wat ik hoorde; het leek een oude taal die ik altijd al gekend had, maar vergeten was. Wat vreemd, dacht ik. Dat moet ik de egyptologen vertellen.    Samen met het groepje bezoekers liep ik de binnenplaats van de tempel op. Ademloos keek ik om me heen. In het licht van de vele toortsen en fakkels leken de enorme zuilen rondom nog indrukwekkender dan ik ze ooit gezien had. Ik kreeg er een brok van in mijn keel. In het groepje waar ik achteraan scharrelde, kregen twee jongetjes het opeens met elkaar aan de stok. Ze begonnen elkaar te duwen, en plots bleef een van hen staan. Dat had ik niet op tijd gezien. Ik probeerde halt te houden om niet tegen het kind op te botsen, maar struikelde en viel voorover. Maar ik viel niet tegen het jongetje aan, ik viel door hem heen. Snel rolde ik opzij. Ik had niets gevoeld. En, zo besefte ik plots, niemand had me gezien. Hoe kon dat? Ik ging overeind staan, en liep recht op een vrouw af. Ze zag me niet. Ik bleef staan. En toen gebeurde het opnieuw: de vrouw liep door me heen. Met open mond staarde ik naar mijn handen. Droomde ik dit alles? Was ik hier dan niet echt aanwezig? Ik schudde mijn hoofd en liet mijn blik over de muren van de binnenplaats glijden. Al die kleurrijke hiërogliefen en afbeeldingen van farao´s. Zoveel details... Dit kon geen droom zijn. Alles leek zo echt, ik zou zelf nooit zoiets kunnen verzinnen. Wacht eens even, dacht ik. Het is ideaal dat niemand me kan zien. Zo kan ik in het binnenste van de tempel geraken, in het heiligdom. Als het gouden beeld van Sobek zich ergens bevindt, is het daar.   Snel rende ik de binnenplaats over, en liep de verschillende zalen door. Toen ik bij de laatste zaal aankwam, hield ik halt. Dit was de heiligste plek van de tempel. Hier kwamen geen gewone mensen meer, alleen priesters. Je kon er ook niet gewoon naar binnen gaan: twee hoge deuren sloten de toegang af. Maar dat mocht geen probleem zijn. Als ik door mensen heen kon lopen, konden muren en deuren me vast ook niet tegenhouden. Voorzichtig legde ik mijn hand op de deur en duwde. Mijn hand gleed door de deur alsof ze lucht was. Met gesloten ogen zette ik een paar passen vooruit. Toen deed ik mijn ogen weer open en keek om me heen. Ik bevond me in een kleine ruimte met een hoog dak. Tegen de muur aan de overzijde stond een gesloten kast -dat was het altaar waarin het beeld van de godheid zich bevond, wist ik uit de lessen geschiedenis. Naast het altaar stond een man. Hij droeg een witte lendendoek  en over zijn linkerschouder lag een dierenhuid. Om zijn hals en aan zijn polsen hingen juwelen van goud en edelstenen. Hij leek jonger dan mijn vader, misschien was hij een jaar of twintig. En hij keek me met open mond aan. "Wie ben jij?" fluisterde hij. Ik voelde paniek opkomen. Snel keek ik achter me, maar ik stond met mijn rug tegen de deur. Er was niemand anders in de kamer. Deze man kon mij zien! "Ik ben Nubia..." zei ik aarzelend. "Hoe kom jij daaraan?" vroeg hij, en wees naar mijn hals. Ik greep naar het juweel. "Bedoel je dit?" Hij knikte. "Dit heb ik gekregen," zei ik. "Het behoort mijn familie toe. Ik ben een afstammelinge van de priesters van Sobek. Ik kom uit de toekomst." Het klonk ontzettend raar zoiets te zeggen, maar ik wist niet wat ik anders kon doen. De man bleef me aanstaren. "Mijn naam is Senebi," zei hij toen. "Ik ben de hogepriester van deze tempel. Welkom." "Dank je," zei ik. We bleven elkaar een tijdje staan aankijken zonder nog een woord te zeggen. Hier stond ik dan, tegenover een echte priester in de tempel van Sobek! Er waren zoveel dingen die ik hem wou vragen, dat ik niet wist waar te beginnen. Maar veel tijd om daarover na te denken, kreeg ik niet. Want plots hoorde ik een geluid. Het leek van heel ver te komen, maar daarna kwam het langzaam dichterbij, tot het binnen in mijn hoofd klonk. Een hoge, aanhoudende fluittoon. Het werd zwart voor mijn ogen, en ik zakte weg in het donker. Toen ik weer bijkwam, zat ik op een stoel. Ik keek verbluft om me heen, naar mijn ouders en de twee egyptologen, die me gespannen aankeken. Een koele bries trok over het dakterras. Ik was weer thuis.   Professor Parker en professor Marcus waren bijzonder opgewonden toen ik hen vertelde wat ik allemaal had meegemaakt. "Hoe kan dat nou?" zei mama. "Ze heeft amper tien minuten haar ogen dicht gehad. Ik begrijp er niets van." Professor Marcus, die op de fluit had geblazen om me terug te halen, knikte. "Dat is het mysterie van het menselijk brein," zei hij. "Heb je het beeld gezien?" vroeg professor Parker. "Nee," zei ik. "Maar als u mij terugstuurt, kan ik het de hogepriester vragen. Hoe kan dat eigenlijk, dat niemand me kon zien behalve hij?" Professor Parker haalde haar schouders op. "We weten dat de priesters van Sobek bijzondere gaven hadden, maar welke gaven dat precies zijn..." "Is het dankzij die gaven dat ik iedereen kon verstaan?" vroeg ik. "Dat zou kunnen," zei professor Parker. "We staan nog maar aan het begin van dit onderzoek. Wat jij ons net verteld hebt, is alvast meer dan we hadden durven dromen." "Stuurt u mij terug? Ik wil het gouden beeld te zien krijgen," zei ik. De beide professoren keken vragend naar mijn ouders, maar die leken niet erg overtuigd. "Alsjeblieft," smeekte ik. "We zijn nu al zo ver gekomen!" "Jij zou beter even rusten en bekomen van je avontuur," zei mama. "Bovendien is het al ver na bedtijd." Bedtijd! Had ik net als eerste mens in de tijd gereisd, begon mijn moeder over bedtijd. "We kunnen later deze week terugkomen," stelde professor Marcus voor. Maar ik was veel te opgewonden en te nieuwsgierig om het daarbij te laten. "Ik hoef niet uit te rusten," riep ik. "Vertrouw me, ik kan dit aan. Het zijn maar tien minuutjes! Laat me tenminste uitzoeken of het beeld in de tempel aanwezig is." Uiteindelijk gaven papa en mama hun toestemming, en ik denk dat de egyptologen daar stiekem erg blij mee waren. Ze leken even nieuwsgierig als ik. Professor Marcus ging weer vlak voor me zitten en bracht me onder hypnose.   Toen ik bijkwam in het zand, was ik niet bang meer. Het was nog steeds nacht, maar ik herkende de plek: het was dezelfde plaats waar ik de eerste keer terecht gekomen was. Meteen liep ik naar de rivier. Ook nu stond de krokodil me op te wachten, zijn witte huid blinkend in het maanlicht. Hij liep op me toe, en ik zei: "Geen zorgen, ik ken de weg." Daarop draaide ik naar links, en begon stroomopwaarts te lopen. Maar meteen hoorde ik een diep, rommelend geluid. Het was de krokodil. Hij had een paar passen in de andere richting gezet en keek naar me om, zoals hij die eerste keer gedaan had. "Maar de tempel is toch die kant uit?" Koppig liep de krokodil verder, en ik besloot hem te volgen. Na een tijdje stroomafwaarts gelopen te hebben, kwam we aan bij wat een kampplaats leek. Er lag een boot in het water, en op de oever stonden een paar tenten opgeslagen. De krokodil kroop naar de achterzijde van de grootste tent. Even leek het alsof hij naar binnen zou kruipen, maar hij hield halt en draaide opnieuw zijn kop naar me toe. "Wil je dat ik naar binnen ga?" Ik slikte. Wie zou ik daar vinden? En zou ik voor die mensen ook onzichtbaar zijn? Ik had er geen idee van of het echt alleen de priesters van Sobek waren die me konden zien. Maar ik raapte al mijn moed bij elkaar, ademde diep in en stapte door het tentzeil. Binnen in de tent zat een tiental mannen dicht bij elkaar rond een kampvuur. De rook van het vuur verdween door een opening bovenin de tent. Ik keek heel voorzichtig rond. Blijkbaar had niemand me opgemerkt. Opgelucht ademde ik uit. Er was een man aan het woord die duidelijk de leider was: hij was groot en gespierd, met zijn armen vol tatoeages. Zijn hoofd was kaalgeschoren, maar hij had een dikke, zwarte baard. Aan zijn gordel droeg hij een lang mes dat de vlammen van het vuur weerkaatste wanneer hij zich bewoog. "Dus dat is het plan," zei hij. "Is dat voor iedereen duidelijk?" Welk plan? dacht ik. Verdorie, ik ben te laat. Ik heb alles gemist! Plots begon de man die vlak naast mij stond te spreken. "Ik weet het niet, hoor," zei hij. Het koude zweet brak me uit toen ik zag hoe alle hoofden in de tent zich in mijn richting draaiden. Gelukkig keek iedereen naar de man naast me. Het was duidelijk dat ik voor deze mannen even onzichtbaar was als voor de bezoekers die ik in de tempel had gezien.  "Ik vind het nog steeds geen goed idee," ging de man naast me verder. "Het is een god. Dat is heiligschennis." "Het is geen van onze goden," antwoordde de leider beslist. "Je moet het zien voor wat het is: een beeld van puur goud. En dat verkoopt, dat weet je." De andere mannen in de tent knikten instemmend. "Eet voldoende, rust uit. Ik maak jullie wakker wanneer het tijd is om te gaan. We vallen de tempel binnen, halen het beeld, en voor zonsopgang zitten we weer op de Nijl, met onze buit aan boord. Bovendien zijn er in die tempel vast nog wel andere leuke spulletjes die het stelen waard zijn." Terwijl iedereen instemmend begon te joelen, rende ik geschrokken de tent uit. Er was geen tijd te verliezen, ik moest Senebi waarschuwen.   Zo snel ik kon, holde ik het hele eind langs de rivier en sloeg daarna de weg in naar de tempel. Zou hij er nog steeds zijn? De tempel lag er stil en verlaten bij. Ik rende meteen door naar het heiligdom. Daar zag ik Senebi, in het licht van de fakkels. De priester stond voor de houten kast, het altaar waarin de godheid woonde. Hij had net de deuren van het altaar geopend, en daar, in het midden, stond het gouden beeld van Sobek. Het was veel kleiner dan ik gedacht had, misschien maar half zo hoog als ikzelf. Maar het was zoveel mooier dan ik me had kunnen voorstellen... Sobek, met zijn mensenlichaam en het hoofd van een krokodil. Zijn perfecte vormen gegoten in het puurste goud. "Wat mooi..." fluisterde ik. Senebi draaide zich om en zag me staan. Hij glimlachte. "Ik wist wel dat je zou terugkeren," zei hij. "Ja," zei ik, en plots besefte ik weer waarvoor ik gekomen was. "Ik kom je waarschuwen. Rovers zijn op weg naar de tempel. Ze willen het beeld van Sobek stelen!" De ogen van de priester werden groot van afschuw. Even was ik bang dat hij zo keek omdat hij me niet geloofde, maar toen zei Senebi: "De godheid in handen van rovers! Dat nooit..." Voorzichtig tilde hij het beeld uit de kast en wikkelde het in doeken. Daarna liepen we samen naar buiten, de donkere nacht in. "Waar gaan we naartoe?" vroeg ik. "Maak je geen zorgen," zei Senebi, "ik weet een plek waar Sobek veilig is." Maar ik maakte me wel zorgen. Ik was bang dat professor Marcus op het fluitje zou blazen voordat ik gezien had waar de priester het beeld verstopte. Gelukkig zette Senebi er stevig de pas in. Ik moest rennen om hem bij te houden. We doorkruisten een zandvlakte, en toen liepen we de heuvels in. Het maanlicht scheen neer op het smalle pad dat we volgden. Zodra we een eindje geklommen hadden, hield ik halt en keek om me heen. De vormen van de rotsen rondom ons kwamen me bekend voor. Ik herkende deze plek: het waren de heuvels achter het huis van mijn grootvader! Maar dat huis stond er nu natuurlijk nog niet. "Kom op," riep Senebi, die een eindje verderop was blijven stilstaan. "Hier is het." Zodra ik naast hem stond, zag ik de grot. Het was een plek die ik goed kende, want ik had er vaak met mijn vrienden gespeeld. Als dit de plek was waar Senebi het beeld van Sobek ging verstoppen, dan was alles voor niets geweest. Ik kende de grot op mijn duimpje. In mijn eigen tijd was er geen schat te vinden.   De grot was een paar meter diep, en de priester liep door tot aan de achterste wand. Daar stond een ronde steen, zo groot als een karrenwiel. Ook die steen kende ik: we hadden er tijdens onze spelletjes vaak met krijt een gezicht op getekend. Dan noemden we hem Mijnheer Hajar en vroegen hem hoe onze toekomst eruit zag. Bij de steen aangekomen, legde Senebi het ingepakte beeld neer op de grond. Hij spuugde in zijn handen, legde zijn armen rond de steen, en trok hem naar zich toe. Tot mijn verbazing zag ik hoe Mijnheer Hajar verschoof. Erachter lag een holle ruimte, net groot genoeg om het beeld in te verstoppen. Heel voorzichtig legde de priester het beeld neer in het gat in de wand. Daarna duwde hij de zware steen weer voor de opening. Toen hij klaar was, draaide hij zich naar me om. Hij hijgde van de inspanning en ik zag hoe het zweet van zijn voorhoofd droop. Zonder een woord te zeggen, liepen we weer naar buiten, en namen dezelfde weg terug naar het dal. Daar staken we de vlakte over. "Wacht even," zei ik. "Je bent toch niet van plan weer naar de tempel te gaan?" "Natuurlijk wel," zei Senebi. "Maar de rovers dan?" De priester keek me ernstig aan. "Ik ben een dienaar van Sobek, ik moet zijn huis beschermen." "Niet doen!" riep ik. "Je wil daar toch niet aanwezig zijn wanneer ze de tempel binnenvallen? Dat is levensgevaarlijk!" Maar hoe ik ook smeekte, ik kon hem niet overtuigen. Hij bleef vastbesloten doorstappen. En zo naderden we de tempel, die pikzwart afstak tegen de sterrenhemel. "Maak je geen zorgen, jij hebt je opdracht vervuld," zei Senebi. "Jij hebt de boodschap van Sobek overgebracht. Nu moet ik mijn opdracht tot een goed einde brengen."   We liepen de tempel binnen en ik volgde de priester recht naar het heiligdom. Hij sloot de hoge, houten deuren. Alles was stil. Bij het licht van de fakkels begon Senebi allerlei spullen bij elkaar te zoeken: gouden schalen, drinkbekers met edelstenen, prachtig bewerkte houten lepels. Bewonderend staarde ik naar de kostbare voorwerpen, voordat Senebi ze in een tas deed verdwijnen. Plots klonk er een dreun. Iemand rukte aan de deuren. Toen werd er heviger gebonsd, steeds krachtiger en telkens opnieuw. Het leek alsof er aan de andere kant een bende olifanten zich tegen de deuren aan gooide. Er klonk gejoeld, geschreeuw, gekletter van wapens, en terwijl het bonzen doorging, hoorde ik boven al het kabaal uit een fluittoon. Verschrikt keek ik naar Senebi. Die stond in een hoek van het heiligdom, met een speer in de aanslag, zijn ogen op de deuren gericht. Ondertussen werd het fluiten in mijn hoofd alsmaar sterker, tot ik alleen nog die ene hoge toon hoorde. Net op het moment dat de deuren versplinterden, werd het zwart voor mijn ogen. Ik viel en bleef vallen. "Senebi!" riep ik.   "Nubia!"   Ik opende mijn ogen en keek recht in het gezicht van mijn moeder. "Nubia! Is alles okee?" Ze legde haar handen op mijn wangen en keek me bezorgd aan. Ik greep haar polsen beet. Mijn eigen handen trilden. "De priester..." fluisterde ik. "De tempel, de rovers..." Ik keek om me heen. Papa was naast mama komen staan, en de twee egyptologen stonden er een beetje schaapachtig bij. "Jullie hadden dit niet mogen doen!" riep mama hen boos toe. "Experimenteren op een kind! Durven jullie wel!" Professor Parker opende haar mond om iets te zeggen, maar ze zei niets. Ze zag er erg bleek uit. "Nee, mama," zei ik, "het is gelukt. Ik weet waar de schat ligt." Iedereen keek me met grote ogen aan. "Kan je ons zeggen waar ze zich bevindt?" vroeg professor Marcus voorzichtig. Maar ik voelde me opeens zo moe dat ik geen zin had het hele verhaal te vertellen. "Morgen," zei ik. "Nu is het bedtijd."   De volgende ochtend reden papa, mama en ik met de auto naar de wijk waar opa woonde. Professor Parker en professor Marcus volgden ons in een tweede wagen. Met hen reed ook nog een fotograaf mee die voor de universiteit werkte. We stopten op een parkeerterrein aan de voet van de heuvels en van daar af gingen we te voet verder. Terwijl we naar boven wandelden, begon professor Marcus te praten. "De kans bestaat dat we niets vinden," zei hij. "Daar moet je rekening mee houden. We weten niet of het echt zo gebeurd is als jij gezien hebt. Waarschijnlijk is het een droom geweest, iets wat je geest verzonnen heeft terwijl je onder hypnose was. Maar als het beeld wel aanwezig is op de plek die jij aanduidt, dan is dat het bewijs dat je werkelijk in de tijd hebt gereisd. Wat dat betekent voor de wetenschap, dat is... dat is..." "...dat is niet in woorden te vatten," vulde professor Parker aan. Dat was echter niet waar ik op dat moment aan dacht. Ik wist dat wat ik gezien had geen fantasie was. Het was geen droom, ik had het echt beleefd. Indien we niets vonden, zou dat voor mij betekenen dat Senebi was teruggekomen om het beeld van Sobek op te halen. Vonden we het beeld wel, dan was Senebi niet teruggekeerd. In gedachten hoorde ik weer het geschreeuw van de rovers. Ondanks de hete zon kreeg ik het ijskoud.   Eindelijk kwamen we aan bij de grot. Het was vreemd om hier weer te zijn, maar dan in een andere tijd. Op de grond lagen drankblikjes en lege plastic flessen, in een holte in de wand had iemand een sigaret uitgeduwd. Snel liep ik naar binnen, en gebaarde de anderen me te volgen. "Het is achteraan." Daar stond mijnheer Hajar. "Hier is het," zei ik. "Deze steen moeten we verplaatsen. Erachter ligt de schat -of niet." Professor Parker had een zaklantaarn bovengehaald en richtte die op de steen. Ondertussen stroopten papa en professor Marcus hun mouwen op. Zodra ze hun armen om de steen heen geslagen hadden, begon de fotograaf foto´s te nemen. Heel langzaam kwam mijnheer Hajar in beweging, centimeter voor centimeter verschoof hij. Ik zat op mijn hurken en tuurde langs de steen heen. Zag ik daar iets...? "Ik zie het!" riep ik. Papa en professor Marcus gaven een laatste ruk aan het rotsblok, en de toegang tot de holte erachter kwam vrij. Snel kroop ik erheen. In het gat lag iets wat in witte doeken gewikkeld was. Ik probeerde het uit de holte te trekken, maar het was te zwaar. Toen knielde professor Marcus naast me neer en haalde de bundel uit de verstopplaats. Het toestel van de fotograaf flitste zonder ophouden. Professor Marcus stond daar met het zware, in doeken gewikkelde pak in zijn armen, en legde het voorzichtig op de grond. Professor Parker draaide zich naar mij toe. "Aan jou de eer," zei ze. Langzaam plooide ik toen de doeken open, één voor één. En daar lag het beeld van Sobek. Even gaaf en schitterend als toen ik het voor de eerste keer in de tempel had gezien. Mijn ouders, de wetenschappers, de fotograaf: iedereen hield de adem in. "Wat mooi..." zuchtte papa uiteindelijk. "Ja," zei ik. "Maar het heeft iemand zijn leven gekost." En toen begon ik te huilen. Gelukkig nam de fotograaf daar geen foto´s van.   *   De zon hangt laag en rood boven de oever aan de overkant van de Nijl. Ik sta op het dakterras en adem de warme avondlucht in. Boven mijn hoofd hangt een draad met kleine lampionnetjes die mama over het terras gespannen heeft. Op de tafel staan heerlijke hapjes klaar en een grote kan met sap van watermeloen. Mama komt achter me staan, en slaat haar armen om me heen.   De afgelopen weken hebben we hard gewerkt. Zodra professor Parker het onderzoek uitbracht, stond de wereld plots op zijn kop. Journalisten belden, ministers wilden me spreken. Talloze interviews heb ik gegeven. Ik ben op de radio en op tv geweest, en papa heeft alle kranten gekocht die mijn foto hadden afgedrukt. Heel spannend allemaal. Mijn vriendjes stonden in drommen aan onze deur, ze hielden niet op met vragen stellen. En papa heeft nog nooit zoveel klanten gehad in zijn kapsalon. Maar het mooiste is dat het beeld van Sobek nu op een speciale plaats in het museum staat, en dat ik daar mag binnenlopen zo vaak ik wil. Een paar keer per week loop ik er even langs. Het voelt altijd als thuiskomen.   "Nubia, je gasten zijn er!" roept papa. Hij is net het dakterras opgekomen, en wijst achter zich. Daar zijn professor Parker en professor Marcus. We groeten elkaar hartelijk, en nemen plaats aan tafel. Ondertussen zinkt de zon weg achter de horizon, en mama steekt de lampionnetjes aan. Papa schenkt iedereen een glas vruchtensap in. "Op Nubia en de schat van Sobek!" zegt hij. Iedereen heft het glas, en we klinken. En op Senebi, denk ik stilletjes. Daarna beginnen we lachend en pratend aan het avondmaal. "Nubia, ik heb goed nieuws voor je," zegt professor Parker. "De universiteit wil je studies betalen om je te bedanken voor al het werk dat je voor ons gedaan hebt. Wat zeg je daarvan?" "Mijn studies?" zeg ik. "Wat bedoelen ze daarmee? Moet ik dan in Amerika gaan studeren? Ik weet nog helemaal niet wat ik later wil gaan doen." Professor Parker lacht. "Maak je geen zorgen. Wat je later ook beslist, de universiteit zal het voor je betalen. Ook al beslis je om naar Europa te gaan, of Amerika, of in Egypte te blijven." "En wat als ik niet naar de universiteit wil? Wat als ik kapper wil worden, zoals papa?" "Dan betaalt de universiteit de kappersschool," zegt professor Parker. "Dat mag jij helemaal zelf kiezen." Dat lucht me een beetje op. Tijdreizen vind ik geen enkel probleem, maar ik weet niet of ik zin heb om de oceaan over te vliegen. Mijn hand grijpt het juweel met de groene steen, dat nog steeds om mijn nek hangt. Professor Parker heeft gezegd dat ik het voor altijd mag houden. "Eigenlijk was het altijd al van jou," dat waren haar woorden. Misschien wil ik later wel egyptologie studeren, denk ik. Ja, dat zou ik wel willen.   De zon is nu helemaal onder, en de hemel kleurt van diepblauw naar zwart. "Mama, kan je de lichtjes even uitdoen?" vraag ik. Mama dooft de lampionnetjes. Er is nog steeds het licht van de lantaarns in de straat, maar op ons terras is het net donker genoeg om de sterren te zien. Ik kijk omhoog. Ze zeggen dat het licht van de sterren duizenden jaren moet reizen om de aarde te bereiken. Dat als je naar de sterren kijkt, je eigenlijk het verleden ziet.   Misschien kijk ik daarom zo graag naar de sterren.      

Kathleen Verbiest
34 1

Berkje Mos

(doelgroep: 10-jarigen)   Klas 6B was een heel normale klas tot op de dag waarop Berkje Mos binnenstapte. “Hallo,” zei ze, toen ze in het deurgat van de klas verscheen. “Ik ben Berkje. Is dit 6B? Ik kom hier les volgen.” Alle kinderen keken op en staarden haar met open mond aan. Ze was het vreemdste meisje dat ze ooit hadden gezien. Om te beginnen zag haar jurk eruit alsof een gekke grootmoeder een hoop sjaals lukraak aan elkaar had genaaid. “Wat zijn dat voor kleren!” riep Emma, die altijd volgens de laatste mode gekleed ging. “Haar kleren?” lachte Eduardo. “Heb je al eens naar dat haar gekeken?” “Emma, Eduardo, zo is het genoeg,” zei juf Katrien streng. Maar Eduardo had gelijk. Het meest bizarre aan dat nieuwe meisje was haar dikke, zwarte haar. Het was ontzettend véél haar, en het zat ongelooflijk in de war. Het wolkte in dikke bossen om haar hoofd, als een soort donkere suikerspin waarvan het meisje zelf het stokje was. Juf Katrien probeerde kalm te blijven en deed alsof er niets aan de hand was. “Jij bent dus de nieuwe leerling?” vroeg ze vriendelijk. Het meisje knikte. Daarbij bewoog haar enorme haardos van voor naar achter als een boom in een stormwind. De kinderen van 6B hielden allemaal hun hand voor de mond om het niet uit te proesten. “Wat was je naam ook weer?” “Berkje Mos, juffrouw.” “Berkje?” Juf Katrien trok een wenkbrauw op. “Berk, zoals in berkenboom?” “Jawel, juffrouw. En Mos zoals in mos.” Nu schaterden de kinderen het uit, en juf Katrien moest heel streng rondkijken om de klas weer stil te krijgen. “Welkom in onze klas, eh, Berkje,” zei de juf uiteindelijk. “Je zal je hier vast snel thuis voelen. Maar ik zou het wel op prijs stellen als je morgen wat verzorgder naar school komt. Je haar ziet er niet bepaald netjes uit.” “Ik denk wel dat ze het gewassen heeft,” zei Benny, die op de eerste rij zat. “Zodra ze binnenkwam, rook ik shampoo.” “Dat is bosgeur!” riep Lien, die naast Benny zat. “Ik herken het, want ik ben vorig weekend met mijn ouders naar de Ardennen geweest. We hebben in de bossen gewandeld, en daar rook het ook zo." Met grote, groene ogen keek Berkje de juf aan. “Mijn haar is verzorgd, juffrouw,” zei ze rustig. Juf Katrien schudde het hoofd. “Je hebt het niet gekamd, zoveel is duidelijk.” “Mijn haar kan je niet kammen. “Dat is onzin.” De kinderen van 6B keken gespannen van hun juf naar Berkje, en van Berkje naar de juf. Alsof ze naar een tenniswedstrijd zaten te kijken. Een nieuwe leerling die al meteen op haar eerste dag de juf dierf tegenspreken! Dat kon nog interessant worden. Juf Katrien was echter verstandig genoeg om het gevecht niet vooraan in de klas uit te vechten. Ze zei: “Ga maar achteraan zitten, zodat je niemand het zicht belemmert met al dat haar,” en ze besloot met de directeur te gaan praten, zo gauw ze de kans kreeg.   Na de middagpauze had 6B turnles met meester Tom. Dus zodra de laatste leerling de klas uit was, trippelde juf Katrien naar het kantoortje van de directeur. Ze zag hem niet meteen toen ze er binnenstapte. Maar directeur Dekkers was er wel: hij zat achter zijn bureau in kleermakerszit op de grond. Daar zat hij te mediteren, met zijn ogen dicht. “Mijnheer de directeur?” vroeg juf Katrien. Het kale hoofd van de directeur kwam boven het bureau uit piepen. “Juffrouw Plattermans,” zei de directeur, terwijl hij overeind kroop. “Waarmee kan ik u van dienst zijn?” Even wist de juf niet goed wat ze moest zeggen. “Wel… Ik heb een nieuwe leerling in mijn klas.” “Dat weet ik,” knikte de directeur. “Daar ben ik reeds van op de hoogte gebracht. Ik ben immers de directeur van deze school, nietwaar?” “Ze zegt dat ze Berkje heet,” zei juf Katrien, “Berkje Mos. Is dat echt haar naam?” “Jazeker,” zei de directeur. “Een charmante naam, vindt u niet? Beetje vreemd, maar charmant. Wat is het probleem, juffrouw Plattermans?” Juf Katrien beet even op haar onderlip. “Ze heeft zoveel háár...” zei ze uiteindelijk. Bedachtzaam streek de directeur over zijn kale schedel. “Des te beter, juffrouw. Ik zie niet in waarom dat een probleem is.” “Het is niet verzorgd. Ze zegt dat het niet gekamd kan worden.” De directeur haalde zijn schouders op. "Er zijn belangrijker zaken in het leven dan je haar kammen." “Jamaar… Ze belemmert anderen het zicht!” Juf Katrien klonk nu behoorlijk wanhopig. “Dan zet u haar toch gewoon achteraan?” “Dat heb ik gedaan.” “Wel dan?” lachte de directeur. “Dan is het probleem toch opgelost?” Hij liep om het bureau heen en leidde juf Katrien vriendelijk de deur uit. “Laten we geen problemen maken waar er geen zijn, beste juffrouw Plattermans. Ontspant u zich een beetje. Alles is in orde.” En voor juf Katrien het wist, stond ze weer op de gang.   Een uur later kwamen de kinderen bijzonder opgewonden terug van de turnles. Ze riepen allemaal door elkaar. “Juf, het was zó cool!” “Ik heb nog nooit zoiets gezien!” “Zo snel als een raket!” “U raadt nooit wat Berkje gedaan heeft!” Het kostte juf Katrien heel wat moeite om de kinderen stil te krijgen. Toen zei ze: “Sander, vertel jij eens wat er gebeurd is.” Sander was een kleine, stille jongen. Hij stond helemaal achteraan, en iedereen draaide zich als één man naar hem om. Hij leek een beetje te groeien van de plotse aandacht. “Het was heel bijzonder,” zei hij. “We moesten aan een touw omhoog klimmen. Dat is best moeilijk. Maar Berkje vlóóg naar boven. Alsof het niets was. Op een paar tellen zat ze helemaal bovenaan.” Iedereen knikte heftig, en Hadjira, die erg goed was met moeilijke woorden, zei: “Ja, het was echt spectaculair.” Toen keek de juf naar Berkje. Alle kinderen draaiden hun hoofd mee. Het nieuwe meisje stond tegen de muur geleund en keek alsof er niets aan de hand was. “Het was niet spectaculair,” zei ze. “Jullie kunnen gewoon niet klimmen.” “En wat zei meester Tom?” vroeg de juf. “Die heeft het niet gezien!” riep Eduardo. “Hij stond met zijn rug naar haar toe. Het ging echt heel snel.” Juf Katrien wist niet goed wat ze ervan moest denken. Daarom gebaarde ze de kinderen maar gewoon de klas in, en veranderde zo snel mogelijk van onderwerp. “We hebben nog een uurtje,” zei ze, zodra iedereen op zijn plaats zat. “Laten we nog even verderwerken aan ons zee-project.” Ze startte de computer op en zette het interactieve schoolbord aan. DE NOORDZEE QUIZ verscheen er in grote letters op het bord. “Laten we eens kijken of onze klimkampioen ook iets afweet van de zee,” zei juf Katrien, en wenkte Berkje naar voren. “Ik weet alles van de zee,” zei Berkje. “Vraag maar raak.” De kinderen lachten en riepen: “Nee, Berkje! Je moet de vragen op het bord beantwoorden!” Op het elektronische bord was ondertussen de eerste vraag verschenen. Die luidde: Welk land ligt er aan de andere kant van de Noordzee? Eronder stonden drie mogelijke antwoorden: Frankrijk, Spanje en Het Verenigd Koninkrijk. “Het Verenigd Koninkrijk, natuurlijk,” mompelde Berkje. “Aanklikken, Berkje!” riepen de kinderen door elkaar. “Je moet het juiste antwoord aanklikken, anders kan je niet verder naar de volgende vraag!” Maar Berkje bleef staan en keek verwonderd naar haar medeleerlingen. Zo snel als ze in de turnzaal dat touw was opgeklommen, zo traag van begrip leek ze nu. Emma hield het niet meer uit. “Mag ik het tonen, juf?” Juf Katrien knikte, en Emma stapte naar voren. “Kijk, zó,” zei ze, en drukte met haar wijsvinger op het elektronische bord, recht op de balk met de woorden Verenigd Koninkrijk. De balk lichtte groen op, en daarna veranderde het beeld en verscheen de volgende vraag. Berkje had staan toekijken met een zeer bedenkelijke blik in haar ogen. “Je kan die vragen toch ook gewoon voorlezen, en gewoon het antwoord zeggen,” mopperde ze. Maar haar klasgenoten zaten haar vanaf hun stoelen toe te juichen: “Komaan! Je kan het! Vraag nummer twee!” Berkje zuchtte en las de tweede vraag hardop voor. “Welk dier komt niet voor in de Noordzee? Garnaal, dolfijn of goudvis.” Ze keek naar de juf en zei: “De goudvis natuurlijk. Da´s een zoetwatervis.” Juf Katrien knikte. “Klik maar aan,” zei ze. Heel langzaam stak Berkje haar vinger uit. En net op het moment dat haar vingertop het bord raakte, klonk er luid KNETS, en weg was het beeld op het elektronische bord. Ook de computer was uitgevallen. De juf probeerde alles wat ze kon om de boel weer aan de praat te krijgen, maar niets werkte. Ten einde raad stuurde ze Benny naar het secretariaat om hulp te vragen. Even later kwam de jongen terug met de boodschap dat er pas morgen iemand naar de computer kon komen kijken. Juf Katrien zat er een beetje verslagen bij. “Mogen we buiten op de speelplaats ons eindejaarstoneeltje oefenen?” stelde Alexia voor. “Vooruit dan maar,” zuchtte juf Katrien. De kinderen juichten, pakten snel hun spullen bij elkaar, en liepen naar buiten, de speelplaats op. Tussen de speelplaats en het voetbalveld was er een berm waarop een boom stond. Het was een grote eik met dikke takken, waaraan je al de eerste groene lenteblaadjes kon zien. De kinderen legden hun jassen en boekentassen onder de boom neer, en verzamelden zich in groepjes.   Het eindejaarstoneel was iets waar de kinderen apetrots op waren. Ze stonden dan ook te popelen om het aan hun nieuwe klasgenootje te tonen. "Ik zal je het verhaal vertellen," zei Emma, en legde haar arm om Berkjes schouder. "Kijk, ik ben de koningin, Benny is de koning, en wij hebben tien kinderen. In de tuin van ons paleis groeit een magische bloem. Daar gaan de prinsen en prinsessen elke dag aan ruiken. Zo worden ze nooit ziek..." "Het helpt zelfs tegen allergieën," merkte Benny op. "En tegen zweetvoeten," zei Lien. "Jaja," zei Emma verstoord, "en tegen reuma en kanker en waterpokken. Máár...!" Ze keek Berkje aan en stak dramatisch haar wijsvinger in de lucht. "Op een dag wordt de bloem gestolen door twee dwergen."  Ze wees naar Nicky en Sander. "Zij zijn de dwergen. De koning stuurt natuurlijk meteen een stel ridders achter hen aan..." "Dat zijn wij!" wuifde Tim, en hij wees naar Alexia, Benny en zichzelf. "Wij vangen de dwergen, en dan blijkt dat ze er een ziek jongetje mee wilden genezen." "Dat zieke jongetje ben ik!" riep Eduardo, die er allesbehalve ziek uitzag. "Inderdaad," zei Emma, die snel weer het woord nam. "En dan besluiten de koning en ik om de bloem in een park te planten waar iedereen eraan kan ruiken. En zo blijven alle mensen in het land gezond." "Wat een mooi verhaal," zei Berkje. "En jij krijgt natuurlijk ook een rol," zei juf Katrien. "Zou je graag iets zeggen op het toneel, of blijf je liever op de achtergrond?" "Dat weet ik nog niet," zei Berkje. "Mag ik eerst gewoon toekijken?" "Geen probleem," zei juf Katrien. "Kom maar hier naast mij in het gras zitten. Jongens en meisjes opgelet, iedereen op zijn plaats!" En zo eindigde Berkjes eerste schooldag in klas 6B buiten in de zon.   De volgende morgen was de computer nog steeds niet hersteld en zat Berkjes haar nog even hopeloos in de war als de dag voordien. Juf Katrien wist niet welke van de twee ze het meest vervelend vond. Maar het meisje gedroeg zich voorbeeldig, dus besloot de juf haar voorlopig maar met rust te laten. De andere kinderen werkten die dag trouwens ook bijzonder flink mee. Flinker dan ooit, leek het wel. Zelfs Eduardo was de hele voormiddag braaf op zijn stoel blijven zitten. En hij had zijn hand opgestoken om te vragen of hij zijn potlood mocht gaan slijpen. Dat was nog nooit gebeurd. Maar al snel keerde de onrust weer. Toen na de middagpauze juf Katrien haar klas ging ophalen op de speelplaats, stond iedereen in de rij, behalve Berkje. Net toen de juf aan de kinderen wou vragen waar hun nieuwe klasgenootje was, weerklonk over de speelplaats een schreeuw. Het was mevrouw Willekens van het secretariaat. Ze stond onder de grote eik en wees met een bibberende vinger naar de kruin van de boom. “Ze zit helemaal bovenin!” gilde mevrouw Willekens. In de top van de boom, daar waar twee dikke takken als een V uit elkaar gingen, zat Berkje. Ze wuifde vrolijk naar alle kinderen op de speelplaats, die zo´n zeven meter lager met open mond naar haar stonden te kijken. Meteen stoof een vijftal leerkrachten op de boom af, waaronder juf Katrien en meester Tom. Maar nog vóór iemand de boom bereikt had, was Berkje reeds lenig als een eekhoorn naar beneden geklommen. Daar stond ze naast de stomverbaasde mevrouw Willekens, met een blik alsof er niets gebeurd was. Juf Katrien kwam hijgend aanlopen. “Jij gaat nu meteen naar de directeur,” zei ze met trillende stem.   Bij aankomst in de klas bleek dat de computer tijdens de middagpauze gemaakt was. Dat stelde juf Katrien weer een beetje op haar gemak. Ze startte de computer op, en het elektronische bord floepte aan net op het moment dat Berkje de klas binnenstapte. “En?” vroeg juf Katrien, met haar handen op haar heupen. “Wat heeft de directeur gezegd?” “Dat ik het niet meer mag doen,” zei Berkje, en ze wandelde neuriënd naar haar plaats achteraan in de klas. Even stond juf Katrien met haar mond vol tanden. Toen wees ze boos naar het elektronische bord en zei: “Hier. Noordzee quiz. Daar ben je nog niet van af.” Berkje haalde haar schouders op en slenterde naar voren. “Welk dier komt niet voor in de Noordzee: garnaal, dolfijn of goudvis,” las Berkje luidop. Ze zuchtte en duwde op het woord goudvis. KNETS. Weer viel het beeld uit. De kinderen schreeuwden van opwinding; juf Katrien staarde vol ongeloof naar het lege bord. En toen schoot er een vogeltje uit Berkjes haar. Het was een koolmeesje. Geschrokken fladderde het diertje door het lokaal en landde uiteindelijk op de boekenkast. Nu waren de kinderen helemaal niet meer te houden. Ze sprongen opgewonden op en neer, en tierden door elkaar. “Een vogel!” “Berkje heeft een vogel in haar haar!” “Heb je dat gezien?” “Daar zit hij!” Het leek alsof ze in een ballenbad zaten in plaats van in de klas. “STILTE!” bulderde juf Katrien. Meteen was het muisstil. Vanaf de boekenkast fladderde het vogeltje weer de klas in, maar niemand durfde nog iets te zeggen. De hele klas keek ademloos toe hoe het diertje in de gigantische haardos van Berkje dook. Het wrong zich een weg naar binnen en verdween tussen de zwarte lokken. “Berkje,” zei juf Katrien, zo beheerst als ze kon. “Wist jij dat er een vogel in je haar zat?” “Natuurlijk,” zei Berkje. “En waarom precies, als ik vragen mag?” “Gewoon, het is mijn vogel. Hij woont bij mij.” Juf Katrien staarde het meisje aan. Ze had veel geleerd tijdens haar opleiding, maar niemand had haar ooit verteld wat ze moest doen met kinderen die het normaal vonden dat er vogels op hun hoofd woonden. Gelukkig stond er wel iets over dieren in het schoolreglement. “Je weet toch dat je geen huisdieren mee naar school mag brengen?” “Dit is geen huisdier,” zei Berkje oprecht. “Het is een háárdier. Hij woont niet in een huis, maar in mijn haar.” Een paar kinderen begonnen te grinniken. “Als ze beestjes in haar haar heeft, dan heeft ze vast ook luizen en vlooien,” zei Eduardo plots. Nicky, die naast Berkje zat, sprong gillend op van haar plaats. “Wat een onzin!” riep Berkje. Ze zag er diep beledigd uit. “Als ik dat soort ongedierte op mijn hoofd had, dan at de vogel het toch meteen op? Het is net andersom: als er hier één iemand in de klas is die géén luizen of vlooien heeft, dan ben ik het wel!” Gerustgesteld ging Nicky weer zitten. Juf Katrien keek de klas rond. Daarna keek ze naar de computer. En toen naar Berkje. “Kom,” zei ze uiteindelijk, “laten we maar weer naar buiten gaan. Jullie eindejaarstoneel wordt vast het beste van alle zesdejaars. Met al die extra repetities.”   Terwijl de kinderen van 6B onder de grote eik het schooltoneel oefenden, nam juf Katrien Berkje apart. “Ik zou graag een keer met je ouders praten,” zei ze. “Geef me jouw agenda, dan schrijf ik er mijn telefoonnummer in. Zeg dan aan je ouders dat ze me opbellen.” “Verloren moeite, juf,” lachte Berkje. “Mijn moeder heeft geen telefoon. Maar waarom loopt u na school niet even met me mee? Ik woon vlakbij.” Geen telefoon? dacht juf Katrien. Wie heeft er nu geen telefoon? En hoe zit het met haar vader? Maar ze keek in de grote, groene ogen van het vrolijke meisje met de vogel in het haar, en het enige wat ze kon uitbrengen was: “Okee.” En zo kwam het dat na schooltijd juf Katrien naast een huppelend Berkje door de straten van de stad liep. Het meisje loodste haar naar een wijk met kleine arbeidershuisjes en bleef staan voor een huisje met een gele deur. Het was het enige huisje in de straat dat bijna volledig overwoekerd was door planten. Het vreemde was dat er in de straat helemaal geen plaats was voor planten: de huisjes hadden geen voortuin, maar grensden direct aan de stoep. De struiken die Berkjes huis inpakten, waren tussen de tegels van het voetpad opgeschoten. Hun stammen duwden de tegels omhoog, waardoor de stoep op die plaats erg hobbelig was. Berkje zag hoe de juf naar het voetpad stond te staren. “Ja, de buren klagen erover,” zei ze. “Waarom haalt je moeder die planten dan niet weg?” vroeg juf Katrien. Berkje lachte hartelijk en zonder de vraag te beantwoorden, duwde ze de voordeur open. “Mama! Mijn juf is hier! Ze wil met je praten!” Juf Katrien bleef in het kleine halletje staan, terwijl Berkje de trap op rende met de woorden: “Ze komt zo, hoor!” Dus wachtte juf Katrien. Plots verscheen er een gestalte aan het einde van de gang. Het was een vrouw in een lange, groene jurk en met een enorme bos blond haar op het hoofd. Een toren van rommelig haar, nog drie keer hoger dan dat van Berkje. Er zaten bloemen in, en takken met blaadjes, en terwijl de vrouw langzaam vooruit schreed, zag juf Katrien hoe een muisje zijn kopje uit de haardos stak. Het snuffelde even rond en verdween toen weer tussen de blonde lokken. “Welkom,” zei de vrouw, zodra ze vlak voor juf Katrien stond. “Ik ben Berkjes moeder. Mijn naam is Camelia. Wat fijn dat u komt kennismaken.” Haar stem klonk zacht en zangerig. Ze nam de handen van de bezoekster in de hare, en juf Katrien voelde tot haar verbazing hoe opeens haar hele lichaam zich ontspande. Ze liet zich als een kind naar de tuin leiden, waar Berkjes moeder haar een tuinstoel aanbood. Juf Katrien ging zitten en keek rond. De tuin achter het arbeidershuisje was erg klein, maar stond barstensvol bloemen en struiken. Het zag eruit alsof iemand een heel park had samengeknepen tot een bal, die daarna in dit tuintje ontploft was. “Wat woont u hier leuk…” stamelde juf Katrien. Berkjes moeder knikte en ging op een stoel naast die van de juf zitten. “Ik weet waarvoor u komt,” zei ze. “Mijn dochter is niet als alle andere kinderen. U hebt vast nog nooit een leerling gehad met koolmeesjes in het haar.” Juf Katrien knikte verbaasd. Ze probeerde ongezien in haar arm te knijpen, want ze was er zeker van dat ze droomde. “Ik zal u iets vertellen wat veel zal verklaren,” zei Berkjes moeder, en keek de juf strak aan. Haar ogen waren blauw als vijvers. “Berkje is een bosfee. Net als ik. Wij zijn net verhuisd en proberen hier onze plek te vinden. Dit is geen ideale omgeving voor ons, maar wij hebben geen keuze. Er zijn nog maar weinig plekken waar we heen kunnen.” “Zo zo,” zei juf Katrien. Een bosfee? Ze had er geen idee van wat dat precies betekende, maar als er iemand bij het woord "bosfee" paste, dan was het Berkje wel. En ook deze bijzondere vrouw met muizen op haar hoofd en de geur van bosviooltjes om zich heen. “Waar is Berkjes vader?” vroeg ze opeens. Ze hoorde zelf hoe onbeleefd die vraag klonk, maar ze wist niet hoe ze het anders moest vragen. Het blauw in de ogen van Berkjes moeder leek te bevriezen. “Zoals ik al zei, is dit geen ideale wereld voor bosfeeën,” zei ze. “Mijn man is gestorven.” “Het spijt me,” mompelde juf Katrien. Toen staarden ze allebei een tijdje de tuin in, waar dikke hommels tussen de paarse bloemenkegels van de vlinderstruik zoemden. “Het is niet gemakkelijk voor mijn dochter,” zei Berkjes moeder na een tijdje. “Ik hoop dat u haar kan helpen zich thuis te voelen op school.” “Maakt u zich geen zorgen,” zei juf Katrien, en ze legde haar hand op de arm van Berkjes moeder. “Ze doet het heel goed in de klas. Zolang ze maar niet weer in een boom kruipt.” De mooie bosfee glimlachte en knipoogde. “Daar zal ik het eens met haar over hebben.” Even later stond juf Katrien weer op straat, en terwijl ze omkeek naar het overwoekerde huisje, kneep ze zich nogmaals in de arm. Ze droomde niet.   De volgende morgen kreeg klas 6B onverwacht bezoek. Het was de directeur, die meteen op het bureau van juf Katrien toeliep en met zijn wijsvinger een paar keer op de computer tikte. "Is dit de computer die al voor de tweede maal kapot is? Wat spookt u er toch mee uit, juffrouw Plattermans? U moet wat voorzichtiger met dit dure materiaal omspringen, hoor!" Meteen stak Sander zijn hand op. Dat was heel vreemd. Sander was de stilste jongen van de klas, hij stak nooit zijn hand op. Juf Katrien gaf hem meteen het woord, want ze wist toch niet wat ze de directeur moest antwoorden. "Mijnheer de directeur," begon Sander beleefd, "het is niet de schuld van onze juf. We hebben helemaal niets onvoorzichtigs gedaan met de computer. Bovendien is ook het interactieve bord kapot. Dus waarschijnlijk ligt het aan de verbinding tussen beiden of aan een probleem met het elektriciteitsnetwerk van de school." De hele klas keek Sander bewonderend aan, en ook juf Katrien was onder de indruk van zijn wijze woorden. "Aha," mompelde de directeur, en hij wreef even over zijn kale schedel. "Dan zal ik eens met de klusjesman gaan praten. Werken jullie zolang maar lekker verder met het krijtbord." Hij was bijna weer de klas uit toen hij zich omdraaide. "Da´s waar ook: ik heb nog een belangrijke mededeling. Volgende week komt de inspectie." Hij liet even een stilte vallen om te laten merken hoe belangrijk die mededeling was. "Er komt een inspecteur hier in de klas, die dan een uurtje achteraan komt zitten om een les mee te volgen. Mag ik erop rekenen dat iedereen zijn beste beentje zal voorzetten?"  Iedereen knikte en Nicky stak haar hand op. "Ja, Nicky?" zei de directeur. "We zijn heel goed bezig, hoor," zei Nicky ernstig. "Zelfs Eduardo steekt tegenwoordig zijn hand op om te vragen of hij zijn potlood mag gaan slijpen." "Zo is dat!" zei Eduardo fier. "Mooi zo," knikte de directeur. Toen gleed zijn blik van Nicky naar Berkje. "Juffrouw Plattermans," zei hij, zonder zijn ogen van Berkje af te wenden, "zou u mij even willen volgen naar de gang?" Daarna groette hij de kinderen en liep de klas uit, gevolgd door de juf. "Dat kind met dat ontplofte haar, is dat Berkje Mos?" fluisterde de directeur, zodra hij en juf Katrien alleen op de gang stonden. Juf Katrien knikte. "Daar zal vóór volgende week iets aan moeten gebeuren," zei de directeur beslist. "Dat kind ziet eruit alsof ze met haar hoofd in een spinnewiel heeft vastgezeten. Zoiets laat geen goede indruk na bij de inspectie." Om nog maar te zwijgen van het koolmeesje dat erin woont, dacht juf Katrien, maar dat zei ze natuurlijk niet hardop. "Wat wilt u dat ik doe?" vroeg ze. "Geen idee," zei de directeur, "maar ik ben er zeker van dat u een elegante oplossing zal vinden. Uiteindelijk is het maar voor een dagje. Maandag om precies te zijn, de inspecteur komt op maandag. U hebt dus nog een heel weekend de tijd. Veel succes." Toen gaf hij de juf een schouderklopje en liep fluitend de gang uit.   Juf Katrien keek erg zorgelijk toen ze de klas weer binnenstapte. "Wat heeft de directeur gezegd?" vroeg Alexia. "Ik weet het al," zei Berkje. "Hij had het over mijn haar. Nietwaar, juf? Hij is vast bang dat het de inspecteur een slechte indruk zal geven." Juf Katrien knikte. "Het spijt me, Berkje," zei ze zachtjes. "We zullen er een oplossing voor moeten vinden." "Maakt u zich geen zorgen," zuchtte Berkje. "Ik blijf volgende week gewoon een dagje thuis wanneer de inspectie komt." "Geen sprake van," zei juf Katrien plots ferm. "Jij hoort bij deze klas. En de komst van één of andere inspecteur verandert daar niets aan. We vinden er wel iets op." "Als we nu eens een grote muts voor haar breien," stelde Tim voor. Lien schudde haar hoofd. "Dat zou dan een enorme muts moeten zijn," zei ze. "Dat zou er nog steeds erg vreemd uitzien. Zo´n enorme bult op haar hoofd." "Of een tulband!" riep Eduardo. "Nee!" riepen een paar kinderen. "Da´s nog vreemder!" "Juf," zei Emma, "mag ik iets proberen?" "Ga je gang," zei juf Katrien. Emma haalde uit haar schooltas twee borstels en drie kammen. "Deze is speciaal om knopen te ontwarren," zei ze, terwijl ze een van de borstels omhoog hield. "Als het hiermee niet lukt, dan lukt het nergens mee." "Ik heb het al gezegd, mijn haar kan je niet kammen," zei Berkje, "en ook niet borstelen. Maar als je het wil proberen: doe gerust." En zo werd er achteraan in de klas een mini-kapsalon ingericht. Berkje zat braaf op haar stoel, Emma woelde in het dikke, zwarte haar, en Nicky gaf Emma haar kammen en borstels aan. Het koolmeesje zat ondertussen op Berkjes pennenzak te wachten tot het werk gedaan was. Het was geen succes. Berkjes haar leek wel een eigen leven te leiden. Telkens wanneer Emma een geborstelde lok losliet, draaide de hele boel weer in de war. Ze verloor zelfs een van haar kammen. "Berkje, jouw kapsel heeft mijn kam opgeslokt!" riep ze verbaasd uit. "Ik geef het op. Er is niets mee te beginnen." Ze grabbelde haar overgebleven spullen bij elkaar en liep verslagen terug naar haar plaats. Het koolmeesje schurkte zich tevreden weer tussen Berkjes lokken. Toen ging de bel voor de speeltijd.   Op de speelplaats troepten alle kinderen van 6B om Berkje heen. "Waarom ben jij zo anders?" "Hoe komt het dat jij zo´n bijzonder haar hebt?" "Hoe doe je dat toch, zo snel klimmen?" "Waarom valt het bord altijd uit wanneer jij het aanraakt?" Het waren allemaal vragen die ze niet dierven stellen in het bijzijn van de juf. Ze vonden hun nieuwe klasgenootje geweldig, maar er waren dingen die ze niet begrepen. En nu wilden ze een antwoord. "Ik zal het jullie vertellen," zei Berkje. Maar laat me jullie eerst iets tonen. Anders geloven jullie me vast niet. Breng me wat aarde." "Hoe bedoel je, wat aarde?" zei Alexia, maar Tim was al onderweg naar de grote eik. Bij de stam van de boom groef hij wat grond op, en rende ermee terug naar het groepje. Met haar handpalmen omhoog vormde Berkje een kommetje, en Tim liet de aarde erin vallen. "Goed opletten," zei ze, en sloot haar ogen. De kinderen dromden nog dichter om haar heen, en keken gespannen naar het zand in haar handen. Eerst gebeurde er helemaal niets. "Als je die grond in goud gaat veranderen, mag je er wel eens mee opschieten," zei Eduardo, die ongeduldig begon te worden. Maar toen riep iemand opeens: "Ik zie iets bewegen!" En inderdaad: uit het hoopje aarde schoot een dun, groen steeltje op. Het groeide en groeide. Met open mond keken de kinderen toe hoe aan het uiteinde van het steeltje een knop ontstond. "Het is een bloem..." fluisterden ze ademloos. Berkje had ondertussen haar ogen weer geopend. Ze glimlachte. En net op dat moment barstte de kleine knop open. Witte bloemblaadjes vouwden zich uit elkaar als de vingers van een open hand. "Dat is een madeliefje," zei Hadjira verbluft, "een echt madeliefje. Berkje, hoe doe jij dat toch?" "Ik ben een bosfee," zei Berkje. "En bosfeeën zijn verbonden met de kracht van de natuur." De kinderen knikten. Het klonk hen allemaal heel logisch in de oren. "En waarom doe jij de computer dan altijd uitvallen?" vroeg Sander. Berkje haalde haar schouders op. "De natuur is erg krachtig," zei ze. "Computers kunnen daar niet zo goed tegen, veronderstel ik. Mijn moeder heeft ooit een gat in een gsm gebrand." Daarvan was iedereen sterk onder de indruk. "Zeg, die truc met de bloem," zei Benny, "zouden we dat in ons toneeltje kunnen gebruiken? Dat zou wel heel erg cool zijn, niet?" Tim schudde meteen het hoofd. "Ben je gek?" zei hij. "Dit is ons geheim. Als iemand erachter komt dat Berkje dit kan, dan komt ze vast in de problemen. Zelfs haar kapsel is hier een probleem. En dat is niets vergeleken met wat ze ons net heeft laten zien." "Ons toneel!" riep Hadjira plots uit. "Natuurlijk! Dat is de oplossing! Ik weet wat we moeten doen wanneer de inspecteur komt!" Iedereen keek haar verrast na terwijl ze wegspurtte over de speelplaats. Ze liep recht naar de leraarskamer. Daar vertelde ze haar plan aan juf Katrien. Die luisterde aandachtig, en zei toen: "Hadjira, dat is een schitterend plan."   Toen de inspecteur die volgende maandagochtend op school aankwam, stond de directeur hem al op te wachten aan de schoolpoort. "Laten we eerst klas 6B bezoeken," zei de directeur. "Die zijn met iets interessants bezig, dat wilt u vast zien." En hij trok de inspecteur mee aan zijn mouw, de gangen door. Bij 6B aangekomen, liet hij de inspecteur eerst binnenstappen. In het klaslokaal waren alle stoelen en banken aan de kant geschoven. Achteraan in de klas stonden alle kinderen bij elkaar in een grote, bontgekleurde troep. Ze droegen verkleedkleren en bijna de helft van hen had een kroontje op het hoofd. Juf Katrien kwam op de mannen toestappen. "Wat fijn dat u ons vandaag komt bezoeken, mijnheer de inspecteur. Wat een aangenaam toeval! We zijn net aan het repeteren voor het schooltoneel." Ze liet Maartje en Lien twee stoelen vooraan plaatsen, met de rug naar het bord. "Gaat u zitten, dan krijgt u een privévoorstelling," zei ze. "Nou, ik ben benieuwd," zei de inspecteur vriendelijk, en hij nam plaats op een van de aangewezen stoelen. De directeur ging naast hem zitten, en fluisterde hem in het oor: "Heel creatief, hoor, deze klas.Veel talent en rare ideeën. We vervelen ons hier geen moment." Toen klapte juf Katrien kordaat in haar handen, waarop de kinderen hun plaatsen innamen. En zo kreeg de inspecteur een toneelstuk te zien over een koning en een koningin, en een heleboel prinsen en prinsessen. Er was een magische bloem (die duidelijk van papier gemaakt was), waar al die koninklijke kinderen aan gingen ruiken. En er waren drie boswezens die de bloem stiekem kwamen stelen. Het waren wezens met rafelige kleren en vleugels van ijzerdraad en nylon. Ze droegen enorme pruiken op hun hoofd, waarvan het haar geweldig in de war zat. Er staken pluimen, takken en bloemen in hun pruiken, en even dacht de inspecteur zelfs een vogeltje te zien . Maar dat kan natuurlijk niet, dacht hij. De boswezens namen de bloem mee naar een ziek jongetje, dat als een springveer overeind schoot zodra hij aan de bloem geroken had. "Jeeej, ik ben weer beter!" gilde het jongetje wild. "Joepie, joepie!" Toen zag de inspecteur hoe de trotse koningin de bloem in het midden van de klas neerzette. Iedereen ging in een rij staan om eraan te ruiken, en eigenlijk had de inspecteur zin om mee in de rij te gaan staan. Enthousiast klapte hij in zijn handen en riep: "Bravo! Bravo!" Juf Katrien liep naar hem toe. Ze zag er een beetje zenuwachtig uit. De inspecteur nam haar hand en zei: "Dat was zeer knap, juffrouw. U levert goed werk met deze klas." Toen richtte hij zich tot de kinderen. "Wat een schitterende prestatie, beste jongens en meisjes. Hartelijk gefeliciteerd. Dit is een zeer fijne manier om de dag te beginnen." Daarna werd hij door de directeur weer naar buiten geleid. Maar net voor de inspecteur de klas uitstapte, draaide hij zich nog even om. Hij stak zijn neus in de lucht en mompelde: "Je zou toch zweren dat het hier naar... bos ruikt."   Zodra de twee mannen de deur uit waren, vielen de kinderen elkaar juichend om de hals. Sander en Nicky namen de enorme pruiken van hun hoofd, Emma gooide haar kroon in de lucht, en iedereen danste om Berkje heen. Die stond in het midden van de rondedans te glunderen. "En driemaal hoera voor Hadjira!" riep juf Katrien. "Hip hip hip... HOERA!" bulderden de kinderen drie keer achter elkaar. Daarna liet de juf hen alle stoelen en banken weer op hun plek zetten. Vóór de kinderen het goed en wel beseften, zaten ze weer op hun plaats. Het leek opeens weer een gewone lesdag, al hadden ze nog steeds hun verkleedkleren aan. "Wat nu, juf?" vroegen ze. Juf Katrien zag er opeens ook een beetje verloren uit. "Tja..." zei ze, en staarde een tijdje naar de computer. "Aan ons interactieve project over de Noordzee kunnen we niet verder werken. We zullen een andere manier moeten vinden om over de zee te leren." Sander stak zijn vinger op. "Juf," zei hij ernstig, "waarom gaan we er niet gewoon naartoe?"   Het was woensdagochtend, twee weken na de komst van de inspecteur. Voor de schoolpoort stond een bus met draaiende motor te wachten. "Allemaal instappen!" riep juf Katrien. Met rugzakjes, zonnepetten en drinkbussen stapten de kinderen de bus op, en zochten zich een plaatsje. Dat gebeurde erg luidruchtig, en het was een heel gepuzzel voordat iedereen eindelijk neerzat. Juf Katrien stond vooraan naast de buschauffeur, en sloot de microfoon aan. Terwijl de bus zich in beweging zette, verkondigde ze door de microfoon: "Noordzee quiz! Waar waren we gebleven? Oja, welk dier komt niet voor in de Noordzee: garnaal, dolfijn of goudvis?" "De goudvis!" riep Tim vanaf de achterste bank doorheen de bus. "Want dat is een zoetwatervis! Dat heb ik goed onthouden, hé?" "Inderdaad," knikte juf Katrien. "Volgende vraag. Hoe noem je de periode waarin het verschil tussen hoogtij en laagtij het grootst is? Springtij, schanstij of supervloed?" Er volgde een doodse stilte. "Nicky?" probeerde juf Katrien. Nicky schudde haar hoofd. "Hadjira? Sander?... Iemand?" Geen reactie. Ergens halverwege de bus begon een grote, zwarte haardos hikkend op en neer te bewegen. Onder dat haar zat Berkje te lachen. "Berkje, weet jij het antwoord?" vroeg juf Katrien. "Natuurlijk," zei Berkje, terwijl ze rechtop ging staan. "Dat is springtij. Ben ik echt de enige die dat weet? Jullie moeten nog veel leren, hoor. Stadskinderen!" Daarop kreeg ze onder luid gejoel een paar zonnepetjes naar het hoofd gegooid, en lachend dook ze weer naar beneden. "Zou jij zelf misschien een paar vragen willen stellen?" vroeg juf Katrien. "O ja!" riep Berkje, en schoot naar voren. "Juf, opgepast, ze mag de microfoon niet vastnemen!" waarschuwde Sander. En hij had gelijk, want zodra Berkje naast de juf stond, klonk er door de luidsprekers een knisperend geluid. Daarom bleef juf Katrien de microfoon zelf vasthouden en richtte hem vanop een veilige afstand naar Berkje. "Dit is mijn vraag," zei de kleine bosfee. "Hoe oud kan een zeester worden? Vijf, dertien, of vijfendertig jaar?" "De juf moet antwoorden!" riepen de kinderen. "Juf, zeg het! Wat denkt u?" Juf Katrien keek alsof ze diep nadacht, en zei toen: "Vijf jaar. Dat lijkt me lang genoeg voor een zeester." "Fout!" riep Berkje in de microfoon. "Het juiste antwoord is vijfendertig jaar!" De kinderen juichten "Één- nul voor Berkje!" terwijl het meisje glunderend weer naar haar plaats liep. Ze ging weer zitten en Hadjira, die op de bank voor haar zat, boog zich over de rugleuning van haar stoel naar Berkje toe. "Hoe komt het dat jij zoveel over de zee weet?" vroeg Hadjira. "Je bent toch een bosfee? Het lijkt me logisch dat je veel over de bossen weet, maar over de zee...?" Berkje knipoogde. "Ik heb zo mijn contacten." "Wat voor contacten?" vroeg Hadjira. Maar het bosfeetje haalde haar schouders op en zei niets meer.   Na de quiz mochten de kinderen één voor één naar voren komen om een grap te vertellen. Dat deden ze met veel plezier, al hadden ze sommige grappen al honderden keren gehoord. Alleen Emma kon niet meteen op een mop komen. "Laat Eduardo er maar één in mijn plaats vertellen," zei ze, en toen vertelde Eduardo er vijf achter elkaar. Op dat moment draaide de bus een parkeerterrein op. "Het is wit en het ontploft!" riep Eduardo ondertussen door de microfoon. "Een boemkool!" De chauffeur parkeerde en zette de motor af. "Het is geel en het gaat op en neer?... Een kuikentje in een lift!" ging de jongen vrolijk verder. "Het is wit en het valt omhoog?... Een gek sneeuwvlokje!" "Goed, Eduardo, dat is wel voldoende," zei juf Katrien en trok voorzichtig de microfoon uit zijn handen. "Kinderen, maken jullie je klaar om uit te stappen? Lunchpakketten meenemen, maar de jassen mogen blijven liggen. Het ziet er behoorlijk warm uit buiten." Zodra ze waren uitgestapt, riep Lien: "Ik kan de zee al ruiken!" En inderdaad, achter een paar straten met vakantiehuizen lagen de duinen en de Noordzee op hen te wachten. Zodra de kinderen de zee in het oog kregen, begonnen ze te hollen, door de duinen en het strand op. Daar trokken ze hun schoenen uit, stroopten hun broekspijpen op, en renden de zee in. Ze liepen spetterend door het ondiepe water en spatten elkaar nat. Alleen Berkje bleef wat achter. Maar zodra ze de branding bereikte, trok ook zij haar schoenen uit en stak voorzichtig een teen in het water. Juf Katrien kwam naast haar staan. "Ga jij niet in het water?" vroeg ze. "Liever niet," zei Berkje. "Ik hou wel van de zee, hoor. Ik kijk er graag naar. Maar pootjebaden is niet echt mijn ding. Ik klim liever in een boom." Juf Katrien lachte. "Dat kan ik me voorstellen," zei ze.   Ze speelden de hele voormiddag op het strand, en na de lunch gaf juf Katrien les. Het was de fijnste les die de kinderen ooit hadden gehad: met de geur van zeezout in hun neus, de wind in hun haren, en krijsende zeemeeuwen boven hun hoofden. Na de les keek juf Katrien op haar horloge en zei: "We hebben nog een uurtje. Laten we het er nog maar even van nemen." "Mogen we doen wat we willen?" vroeg Alexia. "Ja," zei de juf. "Behalve klasgenoten ingraven in het zand. Ik heb geen zin om jullie te moeten uitschudden voor je de bus weer opstapt." Benny, Tim en Eduardo keken een beetje beteuterd, want dat was exact wat ze van plan waren geweest.   En zo spendeerde 6B de rest van de namiddag op het strand: onder een blauwe hemel, aan de blauwgrijze Noordzee. Sommige kinderen raapten schelpjes, anderen bouwden zandkastelen (maar niemand werd ingegraven). Juf Katrien liep met Maartje, Mathijs en een paar anderen op blote voeten langs de vloedlijn. Berkje zat in kleermakerszit in het zand, vredig voor zich uit te kijken. Hadjira kwam naast haar zitten. "Zeg, Berkje," zei ze, "als bosfeeën bestaan, bestaan zeemeerminnen dan ook?" Berkje haalde haar schouders op, en glimlachte geheimzinnig. Toen zei ze: "Wat komt er niet voor in de Noordzee: dolfijnen, goudvissen of zeemeerminnen?" Daarna sloeg ze haar arm om Hadjiras schouders, en zo zaten ze een tijdje samen naar de zee te kijken. Even dacht Hadjira dat ze in de verte, waar de zon de golven deed glinsteren, de staart van een zeemeermin zag.        

Kathleen Verbiest
87 2
Tip

Herder

Wouter had haar aangeraden het huis te verlaten op een moment dat er niemand thuis zou zijn. Daaruit had ze afgeleid dat haar eigen aanwezigheid in het huis reeds niet meer als thuis zijn beschouwd werd. Nu stond ze naast de auto en steunde met één hand op de klep van de laadruimte, waaronder haar reiskoffer en een paar draagtassen gepropt zaten. Op de achterbank stonden verhuisdozen en op de passagierszetel vooraan stond haar paspop met de afgeschroefde poot ernaast.   Ze keek naar het huis. Telkens ze ergens wegging, keek ze achterom. Het was een gewoonte die ze zichzelf had aangeleerd nadat ze in haar studententijd een geliefd jasje op de trein was kwijtgeraakt en had gezworen dat zoiets niet meer zou gebeuren. Een verlies was niet iets dat je overkwam, daar was ze sindsdien van overtuigd geweest. Het was het gevolg van nalatigheid, een gebrek aan karakter.   Tot haar ergernis zag ze dat ze vergeten was de voordeur te sluiten. Haar hand greep in haar broekzak naar de sleutel, maar in haar benen kwam geen beweging. Waar had ze ook weer gehoord dat vergeten een vorm van onbewust beslissen was? Terwijl ze de sleutel doorheen de stof van haar jeans in haar been duwde, klonk vanuit de hal plots het voorzichtige tikken van hondenpoten. Het was de oude Border Collie, die in de deuropening ging zitten en haar aankeek.   Plotseling kwam haar een vroege ochtend in de lente voor de geest, jaren geleden, waarop ze de meisjes te voet naar school had gebracht terwijl de hond vrolijke cirkels om hen heen rende. Wouter was naast hen komen lopen met een vuilzak in zijn hand. Halverwege de woonwijk was hij de straat overgestoken om de zak in een container te gooien.  De hond was hem meteen gealarmeerd achterna gerend, en had alle trucs van een herdershond gebruikt om Wouter weer te doen omkeren. “Zie je dat?” had ze de meisjes gezegd. “Dat is wat collies doen. Die houden de kudde bij elkaar.”   Ondertussen was de hond gaan liggen, met zijn kop op zijn poten, zijn blik nog steeds onafgebroken op haar gericht. Ze hoorde hem zachtjes janken. “Het spijt me, ouwe jongen,” zei ze. Met trillende handen maande ze de hond weer naar binnen en sloot de deur.      

Kathleen Verbiest
42 0
Tip

Roodkapje

Moeders argwaan werd gewekt door een pak boterkoekjes dat ze vooraan in de provisiekast ontdekte. “Roodkapje?” Geen antwoord. “Roodkapje!” “Jahaa,” klonk het met tegenzin vanuit de woonkamer. Moeder stormde het huis door en vond haar dochter languit op de sofa. Als een musketier chargeerde ze met het pak koekjes in de richting van het meisje. “Ben jij naar oma geweest?” “Mja,” mompelde de tiener. “Niet liegen, jongedame! Dit zijn de koekjes die ik exact twee uur geleden heb ingepakt. En nu vind ik ze hier weer doodleuk in mijn eigen kast!” Roodkapje kwam zuchtend overeind. Ze trok een rieten mandje vanonder een bijzettafeltje vandaan en wees op de barkast. “Daar staat de wijn. En de melk heb ik weer in de koelkast gezet.” Moeder snoof verontwaardigd, trok het mandje uit Roodkapje´s handen en liep naar de keuken. Even later kwam ze weer de woonkamer in met een volle mand, en viste in het voorbijgaan een fles wijn uit de barkast. Voorzichtig maar gedecideerd zette ze de mand op de salontafel. “En nu ga je wél.” Roodkapje keek haar kwaad aan. “Ik wil niet.” “Je gaat.” “Waarom moet ik het altijd doen? Waarom ga je zelf niet?” Het klonk behoorlijk uitdagend en moeder moest haar best doen om kalm te blijven. “Ik moet de was nog ophangen,” antwoordde ze. “Jij wilt het ook niet doen!” riep haar dochter. “Geef het maar toe!” Maar moeder rechtte haar rug en stuurde Roodkapje de deur uit.   Met boze passen beende het meisje even later door de straten. Ze sloeg het bospad in en stampte verder tussen de bomen. In een recordtempo bereikte ze het huisje van haar grootmoeder, dat zich aan de andere kant van het bos bevond. Bij de voordeur gekomen, bleef ze even staan en probeerde zichzelf te kalmeren. Ze ademde diep in en uit. “Rustig blijven,” fluisterde ze. “Het is een oud mens, ze kan er zelf ook niks aan doen.” Toen klopte ze op de deur. Tot haar verbazing zwaaide die onder de druk van haar vuist vanzelf open. “Oma?” riep ze, terwijl ze voorzichtig naar binnen stapte. “Oma, waarom heb je de voordeur opengelaten?” Er kwam geen antwoord. Roodkapje sloot de deur achter zich en keek de kamer rond. Oma´s huisje was in feite een boshut: één grote ruimte, volledig opgetrokken uit hout, en in de hoogte opgedeeld door een mezzanine. Toen oma last begon te krijgen met het beklimmen van de trap, hadden ze haar bed van de mezzanine naar beneden gehaald. Het stond nu op de benedenverdieping achter een groot kamerscherm. Dat scherm was een prachtig zijden exemplaar met Japanse motieven dat geweldig vloekte met de Zwitserse koekoeksklok die ernaast hing en de enorme eettafel uit eikenhout die zo ongeveer de rest van de kamer innam. Vanachter het kamerscherm klonk onderdrukt gegiechel. “Oma, lig jij nog steeds in bed?” Roodkapje zette haar mand op de tafel en loerde achter het scherm. In het bed zag ze, verstopt onder de dekens, een grote bult die hikkende pretgeluidjes produceerde. Het meisje zuchtte weer en kwam dichterbij. “Oma, wil je iets eten?” vroeg ze, en legde haar hand op de bult. “Ik ga JOU opeten!” krijste oma en ze veerde op vanonder de dekens als een duivel uit een doosje, haar oude handen klauwend in de lucht en haar mond wijdopen gesperd. Roodkapje gilde. Ze kon net op tijd wegduiken om aan de grijpende nagels te ontsnappen, maar toen lanceerde grootmoeder zich vanaf het bed, wierp zich op haar kleindochter en plantte vampierengewijs haar vals gebit in Roodkapjes nek. Het meisje schreeuwde het uit en verloor haar evenwicht. In haar val trok ze het tafellaken mee, zodat de mand met zijn volledige inhoud op de grond terecht kwam. Roodkapje greep de fles wijn en sloeg oma ermee op het hoofd. Toen kroop ze zo snel ze kon onder het oude mens vandaan en rende naar de deur. Ergens onderweg kletterde het vals gebit op de grond.   Even later stormde Roodkapje haar eigen huis binnen, vond moeder in de woonkamer, en brulde haar in het gezicht: “Volgende keer ga je zélf!” Daarna liep ze bonkend de trap op en liet zich voor de rest van de dag niet meer zien.             (voor wie meer wil: sprookjeszoalszeechtgebeurdzijn.wordpress.com)

Kathleen Verbiest
136 14
Tip

Twee sterren

“Niemand wil ons helpen,” zei de man in de rolstoel. “U bent onze laatste hoop.”   Wat leek hij jong om in een rolstoel te zitten. Hooguit vijfendertig. En ook de vrouw die bij hem was, had iets wat me van mijn stuk bracht, iets wat niet klopte. Misschien waren het haar glanzende, blonde haren, die niet bij haar grauwe huid en doffe ogen pasten, of was het iets wat ik in haar blik ontwaarde, iets wat ik niet kon thuisbrengen. Tussen hen in zat het meisje. Ze was erg jong, een kleutertje nog. Haar voetjes zweefden hoog boven de grond, maar ze wiebelde niet met haar benen. Wat je van een klein meisje op een hoge stoel toch zou verwachten. Ze zaten met zijn drieën in de voor het overige lege wachtkamer.   “We weten dat het een ongewoon verzoek is, maar we hebben er heel lang en goed over nagedacht,” zei de vrouw. Ze hield de hand van het meisje stevig in de hare geklemd.  “Ziet u, wij komen voor onze dochter. Het is haar eigen idee.” Ik keek geschrokken naar het muizenmeisje op die grote-mensenstoel. “Ze is niet bang,” voegde de man er snel aan toe. “Hoe oud is jullie dochter?” vroeg ik. “Vier en een half.”   Ik herinner me nog haarscherp de dag waarop ik mijn eerste tattoo zette, in het schuurtje achterin de tuin van mijn grootouders. Een naald, ontsmettingsalcohol, een pak watten, een doosje lucifers en een flesje Oost-Indische inkt, meer had ik niet nodig. Ik tatoeëerde een spinnetje op mijn linkerelleboog, dat later geïncorporeerd werd in de jungle-tekening die van mijn schouder tot mijn pols vloeit. Een tijger, paradijsvogels, een krijsende aap, lianen. Maar dat spinnetje zit nog steeds op zijn plaats.   “Het spijt me,” zei ik, “maar ik tatoeëer geen kinderen,” en liep naar de deur om die open te houden voor de man in de rolstoel. Buiten passeerden de auto´s over de grijze kinderkopjes. Er hing regen in de lucht.   De vrouw liet voorzichtig de hand van het meisje los en ging rechtstaan. “Wacht even voor u een beslissing neemt,” zei ze. “Laat ons het eerst uitleggen. Het enige wat ze wil, zijn twee sterren op haar arm. Twee kleine sterretjes, meer niet.” “Waarom wil jij twee sterren op je arm?” vroeg ik aan het meisje, maar het kind bleef kaarsrecht op haar stoel zitten en fixeerde haar blik op de poster van een zeemeermin die boven de balie hing.   De man verliet nu ook zijn plaats en draaide zijn rolstoel naar mij toe. Ik merkte nu pas dat hij daarvoor niet aan de wielen moest draaien, maar dat hij een elektrische rolstoel had, die hij via een klein staafje met twee vingers kon besturen.   “Ik ben drie jaar geleden met ALS gediagnosticeerd,” zei hij. “De laatste tijd gaat het snel bergaf. En mijn vrouw...” Hij keek haar aan als om toestemming te vragen. Ze knikte. “Bij mijn vrouw is onlangs kanker vastgesteld. Een zeer kwaadaardige.” Plots begreep ik wat er anders was aan die vrouw. Ze droeg een pruik. “We weten niet hoeveel tijd we nog hebben,” ging de man verder. “Maar wat ik wel weet is dat mijn dochter twee sterren op haar arm wil. Kunt u ons daar alstublieft bij helpen.” Die laatste woorden waren geformuleerd als een vraag, maar de diepe vermoeidheid in zijn stem liet zijn intonatie te snel zakken om ze nog als vraag te laten klinken.     Langzaam draaide ik mijn blik van de vader naar de moeder. En behalve het geheim van haar haren, begreep ik nu ook wat er in haar ogen verborgen lag. Het was verdriet. Maar ik had het niet herkend omdat het een soort verdriet was dat ik zelf nooit gekend had. Een duizend keer dieper soort verdriet.   Mijn God. Wat moet je met zo´n situatie.   Ik hurkte neer voor het meisje, en haalde diep adem terwijl ik een vraag probeerde te kiezen uit alle vragen die door mijn hoofd schoten. “Je beseft toch dat een tatoeage voor altijd is?” vroeg ik uiteindelijk.   Ze keek me strak aan met grijze wolvenogen. “Dat weet ik,” zei ze. “Daarom wil ik het juist.”      

Kathleen Verbiest
121 10

Ontrouw

Van buitenaf had het een goed idee geleken. De handgeschilderde letters "Café Au Jolicoeur" op het vensterglas hadden hem het gevoel gegeven dat ze hem wenkten. Maar zodra Marcel het café binnenstapte, kwam het schuldgevoel aanrollen als een vloedgolf. Hij durfde toen echter niet op zijn voetstappen terugkeren en nam aarzelend plaats op een barkruk aan de toog.   Het café was licht en ruim. Aan een tafeltje bij het raam zaten twee jonge vrouwen samenzweerderig te praten over een onderwerp dat hen af en toe ondeugend deed giechelen. Studentes, vermoedde Marcel, ofwel oud-studiegenoten die kwamen bijkletsen. In hun ogen kon hij zien hoe opwindend het leven kon zijn, en dat sleur voor hen voorlopig slechts een woord was, geen gevoel.   Wat verderop aan de toog zat een vrouw met lange, rode krullen. Ze was elegant gekleed en zat te lezen in een boek dat ze met één hand op de toog opengeslagen hield. Ze droeg geen nagellak en voor zover Marcel kon zien ook geen lippenstift, hoewel hij dat om de een of andere reden van een vrouw als zij net verwachtte. Misschien droeg ze al genoeg rood in haar haren, bestond er een quotum voor dat soort dingen. Marcel glimlachte even. Zaken waar hij nog nooit over nagedacht had. Hij moest toegeven dat het hem plezierde er eens over na te denken. Maar het welbehagen opgewekt door deze observatie kon zijn ongemak niet verjagen.   "Wat zal het zijn?" Hij keek betrapt op, recht in het gezicht van de barman. Het was een jonge kerel met perfect getrimde bakkebaarden. "Een pintje,” mompelde Marcel. Toen zag hij opeens zichzelf, in de spiegel achter de toog. Zijn gezicht rood van schaamte, zijn blik geschokt door de plotse confrontatie. Bewust een fout maken is één ding, maar jezelf ook nog eens recht in de ogen kijken terwijl je ermee bezig bent, is nog heel iets anders. Marcel wachtte niet op het bier. Hij gooide een stuk van twee euro op de toog, en liep snel het café uit.   De daaropvolgende avond ging hij zoals vanouds naar café Den Toren. De weg naar zijn plek aan de toog werd door de eeuwige rookwalmen aan het zicht onttrokken -wat niet deerde want hij kon het traject blindelings afleggen. Zodra hij zich op zijn vertrouwde kruk had genesteld, stond er al een pint voor hem klaar. Langzaam keek hij op. Raymond stond vlak voor hem, de dikke armen over elkaar geslagen, zodat de zeemeermin op zijn rechterarm onder de walvis op zijn linker doorzwom. Marcel prees zich gelukkig dat de tapkast tussen hen in stond.   "We hebben u gemist, gisteren," zei Raymond vanonder zijn snor, op een toon die allerminst de gevoelswaarde van zijn woorden onderschreef. "Ziek, moest thuisblijven," prevelde Marcel. "Jaja," gromde de barman. "Ziek." Marcel zette het glas aan zijn lippen en liet het lauwe bier in zijn mond stromen. Met zijn ellebogen steunend op de toog probeerde hij het biljartspel van Ronny en André te volgen. Het lukte hem van geen kanten.  

Kathleen Verbiest
0 1
Tip

De Vlucht

Suzan liep in haar eentje door Schiphol, in haar trouwjurk. Met woeste schokken trok ze haar koffer achter zich aan. Ze had geweigerd de jurk uit te doen; ze had erin geslapen. En nu ging ze op huwelijksreis. Alleen.   Bij de gate gekomen plofte ze neer op een vrij stoeltje tussen een oude dame en een veertiger met een bierbuikje dat zo bol stond dat het de allure had van een vergevorderde zwangerschap. De man bekeek haar van top tot teen en begon toen in het rond te spieden. Samenzweerderig liet hij zijn mond tot aan haar oor zakken. "Verborgen camera, right?" Suzan wierp hem een sarcastische blik toe. "Inderdaad. Verborgen camera. Snelle jongen ben jij." Hij grijnsde breed, spuugde in zijn handen, en gebruikte het speeksel om zijn weerbarstige haar in model te brengen.   Toch duurde het pas tot ze al een derde van de vlucht naar Bangkok afgelegd hadden voor Suzan doorkreeg dat ze een fout gemaakt had door in haar bruidsjurk in te schepen. Ze moest naar de wc. Van getrouwde vriendinnen had ze gehoord wat voor acrobatische kunsten die aan de dag hadden moeten leggen om in hun bruids-outfit hun blaas te legen –en dat was op restaurant geweest. Zij zou het voor elkaar moeten krijgen in een Airbus. Ze zuchtte, graaide al haar moed en haar onderrokken bij elkaar en sleepte zich door het nauwe gangpad naar de toiletten achteraan in het vliegtuig. Medepassagiers tikten elkaar op de schouder, pookten elkaar wakker, wezen haar heimelijk na. Een stewardess verscheen vanuit het niets voor de deur van de wc-cabine. Prachtige oosterse ogen, het pikzwarte haar strak naar achteren getrokken. De lippen perfect gestift in hetzelfde karmijnrood als haar sjaaltje. "Can I help you, Miss?" vroeg ze bezorgd. Suzan schudde koppig het hoofd. "I´ll be fine." Toen trok ze de deur open, wierp een blik in de sarcofaag die voor wc moest doorgaan, en richtte zich weer tot de stewardess. "If I´m not out in fifteen minutes, break the door open, please. And pull me out." De airhostess knikte ernstig. Suzan trok haar rokken zo hoog ze kon en lanceerde zich achterwaarts de krappe ruimte in. De deur werd langs buiten dichtgeduwd en Susan graaide blindelings langs de vele lagen satijn naar het slot dat ze, eens gevonden, dicht schoof. Overal was er tule en gebroken wit borduursel en kant. Ze voelde zich een meringue in een patisserie- doosje. En toch lukte het haar de jurk tot boven haar middel te stropen, haar minuscule onderbroekje te laten zakken (Huwelijksnacht! Aaaaargh! Niet aan denken!) en te plassen. Toen ze klaar was, maakte ze weer op de tast de deur open en haar jurk explodeerde als witte bloesem het gangpad in. Ze draaide zich nog even het toilet in om haar handen te wassen en grabbelde toen weer haar hele hebben en houden bij elkaar om de terugtocht aan te vatten. De stewardess keek haar opgelucht na.   Zodra Suzan tussen de stoelen verscheen, draaiden de hoofden van al haar medepassagiers zich naar haar om en brak er spontaan applaus uit. En zo schreed ze door het gangpad: vrolijk toegejuicht, glimlachend bewonderd, af en toe bemoedigend op haar arm getikt. Ze kon het niet helpen: op dat moment verliet de Wrok haar, samen met de Woede en de Vernedering. Voor ze het besefte ontspanden haar lippen in een glimlach. Het was dan niet het gangpad van de kerk, haar vader liep niet aan haar zijde en er stond geen toekomstige echtgenoot te wachten ergens ter hoogte van de cockpit waar dan een altaar had moeten staan, maar ze had het gevoel dat er haar al een jaar lang een enorme taart was beloofd die haar op het laatste moment ontzegd was, en dat ze nu tenminste met één vinger van de slagroom had mogen proeven.   Suzan ging weer op haar plaats zitten. Bedachtzaam pakte ze het flesje water dat op de onbezette stoel naast de hare lag, en woog het in haar hand.    Nog tien uur tot Bangkok.  

Kathleen Verbiest
148 6
Tip

economy of love

Aan de manier waarop Kurt de voordeur behandelde bij het binnenkomen, kon Liesbeth al horen dat er iets mis was. Niet omdat hij hem extra hard dichtsloeg ofzo –dat zou hij nooit doen. Kurt was een man van nuances en Liesbeth had geleerd dat rimpelingen op het water zijn equivalent waren van een storm. Telkens hij thuiskwam, spitste ze haar oren en nam de opeenvolging, het ritme en de amplitude van de geluiden op die aangaven dat haar man de deur opende en sloot, zijn jas aan de kapstok hing en zijn schoenen verwisselde voor zijn pantoffels. Wanneer hij even later de keuken binnenkwam, wist ze al in welke stemming hij was en aan de toon waarop hij “hallo lieverd” zei, hoorde ze de bevestiging van haar vermoeden. “Hallo lieverd.” Er was inderdaad iets heel erg mis. “Dag schat, hoe was je dag?” Hij keek haar aan met een strakke blik en legde een opgevouwen krant op de keukentafel. “De cartoon op pagina twaalf,” zei hij, “daar moet je eens naar kijken.” Liesbeth veegde haar handen schoon aan een vaatdoek, nam de krant en vouwde hem open. Oh-oh... De spotprent was onmiskenbaar een afbeelding van haar man: zijn scherpe kin, hoge haardos, de aanzet van bakkebaarden. Die zware maar welgevormde wenkbrauwen. Een mooie karikatuur eigenlijk, alles welbeschouwd. Ware het niet dat hij er poedelnaakt op stond. Op een kroontje en een scepter na dan. Liesbeth keek op en zag dat haar man moeite had zijn kalmte te bewaren nu hij de tekening weer onder ogen kreeg. “Het is maar een parodie, lieverd,” zei ze sussend, “de nieuwe kleren van de keizer, iedereen kent dat verhaal. De mensen zullen wel begrijpen dat...” “O, met parodiëren heb ik geen problemen,” onderbrak Kurt zijn vrouw terwijl hij de krant uit haar handen nam. “Maar wie mij zomaar naakt te kijk zet, die kan een telefoontje verwachten.” Hij bladerde tot hij het colofon van de krant gevonden had en toetste een nummer in op zijn mobieltje. “Je ziet bijna niets, schat,” probeerde Liesbeth nog. “Je... je onderdelen zijn maar heel subtiel weergegeven.” Maar hij was de keuken al uitgelopen. “Goeiedag, ik zou uw hoofdredacteur willen spreken,” hoorde ze hem vanuit de woonkamer zeggen. Beleefd, bedaard en even zeker van zichzelf als een leeuw die op het punt staat een gewonde antilope te bespringen.   Jacqueline keek verwonderd op toen de bel ging. Ze verwachtte niemand; iedereen wist dat ze op dit uur van de avond meestal zat te werken en niet gestoord wilde worden. Met een zucht legde ze haar penseel neer en nam de trap naar beneden. De kat kwam haar op hoge pootjes tegemoet gelopen en streek langs haar benen. “Wie zou dat kunnen zijn, Poekie?” zei ze tegen de rosse kater. “Heb jij soms pizza besteld?” Bij de voordeur gekomen ging ze op haar tenen staan om door het spionnetje te kunnen kijken, en schrok zich een ongeluk toen ze zag wie er aan de andere kant stond. “Fuck!” fluisterde ze met ingehouden ontzetting. “Fuck, fuck, fuck, wat komt die hier doen!” Er werd weer aangebeld –kort, maar met aandrang- en Jacqueline besefte dat er niets anders opzat dan haar bezoeker onder ogen te komen. Ze trok snel haar schort uit, streek haar jurk glad en duwde haar bruine krullen naar achteren. Daarna opende ze voorzichtig de voordeur. “Goedenavond, juffrouw,” zei Kurt, “ik ben op zoek naar de tekenaar die voor De Standaard tekent onder de naam Jacky.” Jacqueline kuchte even. “Goedenavond, eh, mijnheer de minister. Die tekenaar, dat ben ik.” Ze stak haar hand uit. “Jacqueline Deprez. Aangenaam.” De minister leek heel even verwonderd, misschien zelfs een fractie van een seconde uit zijn lood geslagen. Maar aan zijn stevige handdruk kon Jacqueline voelen dat hij zich ogenblikkelijk herpakte. “Kurt De Volder. Maar dat wist u natuurlijk al. Mag ik even binnenkomen?” Hij stapte over de drempel, waarbij hij zich moest bukken om onder de deurstijl door te kunnen. De tekenares keek beschaamd naar hem op. Het was voor het eerst dat ze hem in werkelijkheid zag. Wat een aantrekkelijke man. Bedwelmd door de charme die hij uitstraalde, zag ze in een flits een nieuwe tekening voor zich: een elegante, grijze wolf in een zwart pak, die diep voorovergebogen een Efteling-huisje binnenstapt. “Ik ben hier omwille van de cartoon die vanmorgen in de krant stond. Maar ook dat is vermoedelijk geen nieuws voor u.” De jonge vrouw schudde verslagen het hoofd. “Het spijt me als ik u beledigd heb,” begon ze bedeesd. “Ziet u, ik...” De minister hief zijn hand op om haar het zwijgen op te leggen. “Waar is uw atelier?” Jacqueline wees in de richting van de trap. Samen klommen ze de smalle trap op, zich een weg banend tussen de stapels papier en kartonnen dozen die langs weerszijden de al zo beperkte oppervlakte van de treden innamen. Bovengekomen ging Jacqueline haar gast voor naar de kamer die ze als atelier gebruikte. In het midden stond de schildersezel met daarop de aquarel waar ze aan bezig geweest was toen de bel had gerinkeld. Ze duwde de ezel opzij om wat meer plaats te maken, maar de minister legde een hand op haar schouder om haar tegen te houden. “Nee, laat die maar staan. En neemt u maar een nieuw blad papier.” Met een brandende linkerschouder en een wild kloppend hart keek ze toe hoe de minister zich daarna tegenover haar posteerde en zijn broeksriem begon los te gespen. En haar in alle rust en kalmte van de wereld zei: “U hebt namelijk iets recht te zetten.”   Toen Liesbeth die avond haar man hoorde thuiskomen, liet ze het magazine dat ze aan het lezen was op haar schoot rusten en spitste ze haar oren, aandachtig speurend naar de signalen van het conflict dat ongetwijfeld had plaatsgevonden tussen hem en die vrijpostige tekenaar. Maar tot haar grote verwondering wees alles wat ze hoorde erop dat haar man weer zijn gelijkmoedige zelf was. Meer dan dat, hij leek zelfs vrolijk. Hij liep de woonkamer in en gaf haar een kus op haar voorhoofd. “Hallo lieverd.” Onder zijn arm droeg hij een kartonnen buis. “Dag schat, hoe was het?” “Alles in orde. Ik heb het geregeld.” Hij wandelde zijn werkkamer in en toen hij er weer uit liep, was de buis verdwenen. “Ik ga even een douche nemen,” zei hij. Een halve minuut later hoorde Liesbeth hem vanuit de badkamer fluiten. Kurt, fluiten? Ze zette grote ogen op. Kordaat liep ze naar zijn werkkamer, waar de kartonnen koker uitdagend diagonaal over de voor het overige zo ordelijke werktafel lag te wachten. Er zat een papier in, opgerold zoals je met een poster zou doen. Ze schudde de buis krachtig op en neer tot de inhoud eruit gleed. Voorzichtig rolde ze het zware papier open. Het was een tekening. Dezelfde cartoon waar haar man vanmiddag zo overstuur van was geweest, Kurt De Volder in zijn blootje, als de keizer uit het sprookje, met zijn zogezegde nieuwe kleren, compleet met scepter en kroontje, zij het ditmaal in groot formaat. Maar er was nog een verschil. Een groot verschil. Liesbeth´s mond zakte open. Waar op de cartoon in de krant haar man met een micro-penis bedeeld was geweest, bleek hij op deze tekening voorzien van een groot, zwaar lid. Zoals dat trouwens ook in werkelijkheid was. Vol consternatie keek Liesbeth naar het afgebeelde geslacht van haar echtgenoot. De proporties klopten. De vorm van de eikel klopte. Zelfs de moedervlek was naar waarheid weergegeven. Ze rolde de tekening langzaam weer op en schoof hem voorzichtig in de koker. Boven haar hoofd hoorde ze het water van de douche stromen. Godzijdank was het fluiten opgehouden.

Kathleen Verbiest
30 3

Opleiding

*University of Cambridge: Creative Writing, an introduction to life writing (tutor: Midge Gillies)

Boeken (wat ik ook als een soort cursus beschouw):
*Het geheim van de schrijver (Renate Dorrestein)
*The Art and Craft of Playwriting (Jeffrey Hatcher)
*The Art of Fiction (David Lodge)
* The Complete Screenwriting Course (Charles Harris)
* On Writing Well (William Zinsser)
* Workshop Stijlfiguren in Poëzie (Christine Van den Hove)

Publicaties

*Het kortverhaal "De ratten van Hamelen" werd gepubliceerd in de bundel "Fantasy Gentasia Awards" (uitgeverij Annibo)

*Het kortverhaal "Ontslagbrief" werd gepubliceerd in de bundel "Laten we het over de liefde hebben" (Heel Nederland Schrijft)

*Het artikel "Hogar, dulce hogar" werd gepubliceerd in Femma magazine (februari 2018)

*Het kortverhaal "Lentestaren" werd gepubliceerd in de bundel Reveil 2018.

*Het kortverhaal "economy of love" werd gepubliceerd in het boek "Mijn Azertyfactor" van Uitgeverij Vrijdag.

*Het artikel "Schrijven is gekkenwerk" werd gepubliceerd in Verzin-magazine (jaargang 14 nummer 1)
*Het artikel "Scenario´s schrijven met Gabriel García Márquez" werd gepubliceerd in Verzin-magazine (jaargang 14, nummer 4)
*"Kattebelletjes": uitgave in eigen beheer, 2019. Bloemlezing van blogposts van de afgelopen 5 jaar. Verkrijgbaar via www.boekenbestellen.nl

Prijzen

*Speeddate op de boekenbeurs 2013 met Creatief Schrijven via azertyfactor
(kortverhaal "economy of love" werd uitgekozen door Rudy Vanschoonbeeck)

*Speeddate op de boekenbeurs 2014 met Creatief Schrijven via azertyfactor
(kortverhaal "De Vlucht" werd uitgekozen door Marnix Peeters)

*Tip van de week op azertyfactor op 10 juni 2015 (gedicht "nietjesmachine" werd besproken door Geert De Kockere)

*Tip van de week op 28 september 2016 (kortverhaal "De Vlucht" werd besproken door Karel Sergen)

*Speeddate op de boekenbeurs 2016 met Creatief Schrijven via azertyfactor (hoewel ik niet aanwezig kon zijn) (kortverhaal "Twee sterren" werd uitgekozen door Anne Janssen)

* Het kortverhaal "Twee sterren" werd door Els Van Langendonck uitgekozen tijdens een workshop verhalen vertellen, georganiseerd door ZINNEMA. Het verhaal werd voorgebracht tijdens een vertelnamiddag in café Het Goudblommeke in Papier te Brussel op 18 december 2016.

*Tip van de week op azertyfactor op 8 maart 2017 (kortverhaal "Twee sterren" werd besproken door Ad van den Kieboom)

*Tip van de week op azertyfactor op 21 februari 2018 (kortverhaal "Roodkapje" werd besproken door Wally De Doncker)

*Tip van de week op azertyfactor op 25 juli 2018 (flitsverhaal "Drie jongemannen (1) werd besproken door Kira Wuck)

*Tip van de week op azertyfactor op 17 oktober 2018 (kortverhaal "Herder" werd besproken door Joachim Stoop)
*Wedstrijd "Het groot dictee heruitgevonden": tweede plaats. De tekst "Het gevaar dat tussen de rekken schuilt" wordt gebruikt voor de finale in de Koninklijke Bibliotheek van Brussel.