Marijke Roza-Scholten

Gebruikersnaam Marijke Roza-Scholten

Teksten

Tip

Niemandsland

 Het grondgetal van de meidoorn is vijf. Gurkje fluisterde de woorden voor zich uit. Ze zat verscholen in een forse meidoorn die haar omhulde met een bruidssluier van witte bloesem, met doorns die honden en mensen op afstand hielden en met talloze mooi gevormde, diepgroene blaadjes.Ze verplaatste een voet die op een grote tak rustte, voorzichtig, ze zat vrij hoog. Met haar hand streek ze zachte over de ruwe, verwrongen stam. Ze herhaalde de woorden, nu bijna geluidloos. Ze had ze gelezen in een boek in de schoolbibliotheek. Of eigenlijk had ze gelezen dat de eenstijlige meidoorn, net als de tweestijlige, behoorde tot de rozenfamilie. En dat het grondgetal van bloemen uit de rozenfamilie vijf was. Met haar linkerwijsvinger voelde ze aan het puntje van een doorn. Ze had verder willen lezen maar de bibliotheekjuf had het boek voor haar neus dichtgeslagen. Ze mocht de boeken ‘geschikt voor de hogere klassen der lagere school’ echt, heus nog niet inzien. De juf meende het. En of ze dat nu voor eens en voor altijd in haar oren wou knopen.Wat was er zo geheim aan het grondgetal van de een- of tweestijlige meidoorn? Ze herhaalde de woorden weer, proefde ze, liet de g’s en de r-en grommen in haar keel, maakte de ei’s en de o’s zo rond als ze kon en liet de m lekker lang hummen. Daarna zei ze ‘eenstijlig’ en ‘tweestijlig’ een beetje zingend. De bloesem rook lekker zoet en wild tegelijk. Ze snoof er eens goed aan en zocht het ritme in de woorden ‘het grondgetal van de meidoorn is vijf’. Zou het grondgetal van het ritme ook vijf zijn? Een vijfkwartsmaat. Ze kon het eens vragen bij de blokfluitles.Haar ogen volgden de takken, haar vingers gleden langs de omtrek van een blad. Een gelobd blad, zo heette dat. Net als bij eikenblaadjes. De takken vormden een warrelend patroon.Ze rekte de ij in vijf een poosje en ging er een hele toonladder mee op en weer af. Ondertussen probeerde ze tussen de vracht aan bloesems en blaadjes door naar de wereld buiten de boom te kijken. Daarbij leek het steeds, heel even maar, alsof ze een glimp van een andere wereld zag. Een wereld met vijf punten, sluiers, een sneeuwbepoederde doornenkroon. Als ze met haar hoofd of haar ogen draaide, gebeurde het. Een wereld waarin bloemen, bladeren en takken naar een middelpunt vloden of juist daarvandaan. Maar ook een wereld die ze niet vast kon houden, telkens schoof de gewone wereld eroverheen. Op een tak bovenin zong een merel. Zong die van die andere wereld? Vogels hadden veel betere ogen dan mensen.De klok van de kerk sloeg vijf keer. Als ze nu naar huis ging, was ze op tijd om de tafel te dekken en zou niemand vragen waar ze geweest was. Eenmaal op de grond keek ze of ze haar kleren niet had opengehaald en veegde ze haar handen schoon met haar zakdoek. 

Marijke Roza-Scholten
133 8

Wortelen

Als ze geen zussen waren geweest, was het misschien anders gelopen toen de man met de kettingzaag kwam. Eerst ging Esja eraan, zij stond het dichtst bij het pad. De zaag raakte haar vol, niet ver boven de grond, haar lichaamsvocht spatte in het rond. Tikke, die er vlak naast stond, gilde en greep Esja beet, probeerde haar weg te trekken. En zo kwam ook Tikke tussen de zaagtanden terecht. Zij werd iets verder van de grond afgezaagd, de man hield de zaag een beetje schuin.Ondanks hun gegil volgden de andere 5 zussen al snel. De man had oordoppen op. Iedere volgende zus werd net iets hoger afgezaagd zodat ze er na afloop uitzagen als de pijpen van een kerkorgel.Escobar, de jonge plataan aan de overkant van het pad, zag het allemaal gebeuren. Hij voelde afgrijzen over het lot van de zeven abelenzusters. Het rondvliegen van lichaamssappen en splinters maakte hem een beetje misselijk. Maar ergens was het ook wel een opluchting voor hem. Er kon nu meer zonlicht bij de grond komen om zijn eigen wortels te verwarmen. Trouwens, bij milde briesjes lieten de zussen hun bladeren wel lieflijk ratelen, maar bij harde wind kreeg het geluid iets onaangenaam kakelends. Ja, bijna iets viswijverigs. En dan die proleterige gewoonte van jonge abelen om maar te pas en te onpas op te schieten uit de wortels van oude soortgenoten, zoals de zussen deden op de wortels van de oude Dris. Parasiteren op het voedsel en het water dat de oude boom zelf nodig had, dat was het. Het was goed dat daar korte metten mee werd gemaakt.Dris zelf dacht daar anders over, zijn bladeren ratelden in een murmelende klaagzang. De wind trok aan en de bladeren van Dris, moe van het murmelen en wapperen, vielen uit, suizend, knisperend en zuchtend. De wind trok verder aan en de lucht betrok. De man keek omhoog, pakte zijn zaag in en verliet het bos. Er vielen een paar dikke druppels.De wind ging even liggen en het hele bos was stil. De lucht werd donkerder en donkerder, de wind stak weer op. Een onweer barstte los. Escobar werd geveld door de bliksem. Er waren geen andere platanen in de buurt om om hem te treuren, maar door de takken van de abelen, de meidoorns en de essen fluisterde een zucht van verdriet.Na de winter zond Dris zijn sapstromen niet alleen naar zijn eigen takken, maar ook naar al het wortelopschot dat hem omringde, zelfs naar de orgelpijpresten van de zeven zussen. Het bleek niet voor niets, een voor een liepen zij weer uit, vormden knoppen, kregen bladeren. Esja was de laatste bij wie het lukte en een blij geruis ging door het bos om het begin van de lente. Escobars verkoolde stomp bood inmiddels onderdak aan een specht en een familie zwammen. 

Marijke Roza-Scholten
3 0
Tip

Deelnemen

  1   Karel Couzijn, 52 jaar, zette zijn heftruck in het parkeervak, sprong op de grond en stak de stekker in het stopcontact. Het was vijf uur. Hij glimlachte.          ‘Dat is toch mooi hè’, zei hij tegen Potrykus die net de zijne inparkeerde, ‘dat we nou elektrisch rijden.’          ‘Zekers, het stinkt nou niet meer zo in het magazijn.’ Potrykus veegde wat zweet van zijn kalende schedel. ‘Hoe kom jij toch aan zo’n dikke bos haar? En dat op jouw leeftijd’          Karel haalde zijn schouders op. ‘Het zal van mijn Turkse oma komen.’          Thuis zette hij zijn fiets in de kelderbox. Hij zag dat de lift nog steeds stuk was en ging met de trap naar de vierde verdieping. Nog een beetje nahijgend stak hij de sleutel in het slot, hij hoorde het klikje dat aangaf dat het slot open was en duwde. De deur gaf niet mee. Hij duwde nog eens en nog eens. Hij bonkte op de deur. ‘Pa, pa, ben je binnen?’          ‘Wie is daar?’ Klonk het van binnen.          ‘Ik ben het pa, Karel.’          ‘Wat moet je?’          ‘Ik woon hier.’ Hij huiverde, hij was onderweg natgeregend.          ‘Dat zeggen ze allemaal.’          ‘Pa, alsjeblieft, haal de grendel van de deur, ik ben Karel, je zoon.’          ‘Dit is een louter suggestieve karabijn,’ zei pa.          Tien minuten lang bleef het stil. ‘Pa, doe nou open, ik heb het koud. Straks word ik ziek en wie moet er dan voor jou zorgen, hè.’          Nog weer tien minuten later hoorde hij voetstappen tot bij de deur, gerinkel van het kettinkje, metaal dat over metaal schoof. De grendel moest nodig eens gesmeerd.   Ze aten aan tafel, Karel had gekookt.          ‘Zal ik je een servet voordoen?’          ‘Ik hoef geen servet, ik ben geen kind,’ zei pa. Na het eten deed hij pa een schoon overhemd aan. Hij waste af, zette koffie, keek samen met pa op de bank naar een aflevering van NCIS.          ‘Dat is een fraaie kadaster,’ zei pa tegen niemand in het bijzonder.          De bel ging, Karel stond zuchtend op.          ‘Je moet beter op je vader letten,’ stak de buurvrouw gelijk van wal, haar gezicht was rood aangelopen, ‘je kunt zo’n man toch niet een hele dag alleen laten. Hij heeft uren op de galerij gestaan, er wonen hier kleine kinderen. Er had God ik weet niet wat kunnen gebeuren, hou hem binnen.’          De buurman kwam erbij. ‘Kom lieve, maak je niet zo druk.’ Zijn lieve siste nog een beetje en viel toen stil. De buurman richtte zich tot Karel. ‘Neem je vader eens mee naar een dokter, iedereen kan zien dat het niet goed gaat met die man.’          ‘Volgens de dokter is er niks aan de hand met hem,’ zei Karel. ‘Er is pas wat met pa aan de hand als pa zelf aangeeft dat er wat aan de hand is, dat zegt de dokter.’          ‘Wat is dat nou voor onzin.’          ‘Dat is wat de dokter zei, vorige week nog.’          De buurvrouw siste weer, haar gezicht werd nog wat roder. De buurman sloeg zijn arm om haar schouders. ‘Maar waar zit jij dan de hele dag?’ vroeg hij aan Karel.          ‘Op mijn werk.’          ‘Dat is toch onverantwoord, dan zit zo’n man de hele dag alleen. Kun je niet iets regelen?’          ‘Dat kan alleen als de dokter zegt dat er wat aan de hand is. Zolang dat niet het geval is, kan pa volgens alle regels en voorschriften voor zichzelf zorgen.’          De buurman werd nu ook een beetje rood. ‘Kom lieve,’ zei hij. Ze liepen samen terug naar hun eigen deur.          ‘Is het nou uit met dat kabaal op de galerij,’ riep de buurvrouw van de andere kant met haar hoofd uit het keukenraam. Karel sloot zwijgend de deur achter zich, deed de grendel ervoor en liep naar binnen om koffie te zetten.          ‘Wat was dat nou allemaal?’ vroeg pa.   2   ‘Karel, Karel, jong, wordt nou toch eens wakker.’          Karel trok zijn hoofd onder het dekbed en gromde iets.          ‘Ik heb heus wel door dat je wakker bent, slaapkop,’ pa trok het dek weg, de lamp op het nachtkastje scheen fel, de wekker gaf 01:13 aan.          ‘Wat is er?’ vroeg Karel.          ‘Laten we eens gezellig babbelen, ik heb je zolang niet gesproken.’ Pa glimlachte, zijn ogen glinsterden bijna ondeugend.          ‘Het is kwart over een pa, en ik heb je vanavond nog gesproken.’          ‘Nu je toch wakker bent, kunnen we toch wel een eitje bakken, ik heb scheurende honger,’ zei pa.          ‘De eieren zijn op.’ Hij keek inmiddels helder uit zijn ogen en ging zijn bed uit en liep naar de keuken. Hij pakte brood, margarine, beleg. ‘Wil je kaas of jam?’ Hij zette een pannetje op het vuur met melk erin en zocht in de keukenkastjes. Na wat gerommel had hij een doosje anijsblokjes in zijn hand. ‘Pa, wil je warme anijsmelk? Daar schijn je goed op te kunnen slapen, ik neem ook. We kunnen het toch op z’n minst proberen.’         Een half uur later keek hij nog even of zijn wekker goed stond, hij had pa weer in bed weten te krijgen.   Om even over half vier ging de deurbel. Weer trok hij zijn hoofd onder het dekbed, maar bij de tweede keer bellen sloeg hij de dekens terug en stapte uit bed. Hij trok zijn voeten even omhoog toen ze de vloer raakten.          Op zijn blote voeten stond hij in de deuropening, hij had zijn bril op. Tegenover hem stond pa, eveneens op blote voeten. Pa stond tussen twee agenten in, die gelukkig wel geschoeid waren, het was nogal koud buiten en op straat weerkaatsten plassen water het licht van de lantaarns.          ‘Bent u de zoon van deze man?’ vroeg een van de agenten. Zijn stem klonk bars door de nachtelijke stilte, het zou de buren kunnen wekken. Karel knikte.          ‘Karel Couzijn,’ zei hij, ‘zoon van Sjarel Couzijn, deze heer hier. Pa, hoe ben je buiten gekomen, ik heb je helemaal niet gehoord.’          Nu nam de andere agent het woord. ‘Meneer Couzijn, u moet beter opletten hoor, u kunt zo’n arme, oude man toch niet bij nacht en ontij de straat opsturen. En nog wel zonder schoenen.’          ‘Hè?’          ‘Uw vader heeft ons het hele verhaal verteld, dus doe nou maar niet alsof u van niks weet. Het blijft nu bij een waarschuwing, maar laat het niet nog eens gebeuren.’ De agenten hielpen pa naar binnen en spraken wat sussende woorden tegen hem. Ze tikten tegen hun pet en liepen daarna weg over de galerij, richting de liften en het trappenhuis. Karel sloot de deur, deed hem op het nachtslot en twee grendels.          ‘Zal ik dan maar weer warme melk maken?’          ‘Graag,’ zei pa.          Hij trok sokken aan. Ze dronken hun warme anijsmelk, daarna stopte hij pa in, hij schoof een stoel naast het bed en trok een oude trui aan over zijn pyjama en een tweede paar sokken aan zijn voeten. Hij blies in zijn handen en vroeg pa wat die de agenten had wijsgemaakt. Pa keek glazig voor zich uit. ‘Pa, ik vroeg je wat.’ Nu keek pa naar hem, hij zei nog steeds niks. Na een minuut trok hij zijn schouders op. ‘Ik weet het niet. Welke agenten?’   ‘Die je thuisbrachten.’ ‘Hoezo?’ ‘Nou, wat heb je ze verteld, dat ze zo boos waren op mij?’ ‘Ik was niet boos,’ zei pa. ‘Nee, maar die agenten wel, dat kwam door wat jij ze verteld had toch.’ ‘Welke agenten?’ vroeg pa. Karel zuchtte, pa draaide zich om, Karel legde het dekbed goed over hem heen. Hij ging weer zitten en sloeg een plaid om zichzelf heen.          ‘Hé slaapkop, wakker worden, je bent door de wekker heen geslapen.’ Karel keek om zich heen en zag dat pa aan hem stond te schudden. Hij was toch nog in slaap gevallen in zijn stoel. Hij huiverde even.          ‘Wat ruik ik?’ vroeg hij.          ‘Ik heb ontbijt voor je gemaakt,’ zei pa.          Er hing een zwavelige geur in de ruimte.          ‘Kijk,’ zei pa glunderend. Hij had een dienblad met twee dampende borden boerenkool met worst op het tafeltje naast zijn bed gezet. ‘Biertje erbij?’          ‘Ik ga wel even koffie zetten,’ zei Karel. ‘Mijn maag is wat van streek, ik maak wel wat pap voor mezelf. Maar eet jij je boerenkool gerust op.’ Hij keek in de koelkast, het bier was op, net als de wijn en de jenever ook. ‘Jij ook koffie?’          ‘Dat is toch niet contractueel,’ zei pa. Er klonk housemuziek door de flat, pa had de radio aangezet. Karel hoorde de buurman vloeken, die was zo te horen ook in zijn keuken bezig. Op zijn horloge zag hij dat het zeven uur was. Hij moest om kwart voor acht op zijn werk zijn.   3   De voorman sloeg hard met zijn vuist tegen het portier van de vorkheftruck. ‘Hé Couzijn, dat is nou al de tweede keer deze week dat je het verkeerde gangpad in rijdt.’          Karel keek van het gangpad naar de lading op de hefvork. ‘Shit,’ zei hij, ‘je hebt gelijk.’ De voorman keek hem met harde ogen aan, zijn mond was rechtgetrokken, zijn onderkaak wat naar voren geschoven.  Karels ademhaling versnelde, er verscheen zweet op zijn voorhoofd, vlak onder de haarlijn.          ‘Zeker weer te lang zitten netflixen,’ zei de voorman, hij gaf het portier nog een klap die je kon voelen nadreunen in je knieën of je maag, net waar je zat. Karel geeuwde, de voorman keek nog wat woester. ‘Ik moet een manier zien te vinden om beter te slapen,’ zei Karel. ‘Maar ja, dan moet eerst pa beter slapen.’ ‘Zit je nou smoesjes te verzinnen?’ vroeg de voorman. ‘Nee, echt,’ zei Potrykus, ‘er zijn problemen met zijn vader.’ ‘Zoek dan een oplossing,’ zei de voorman, ‘ik kan het toch ook niet helpen dat er gedoe is met je vader.’ Hij klonk nu rustig, zijn ogen stonden er vriendelijk bij.   ‘Is je pa weer zo aan het spoken, ’s nachts?’ vroeg Potrykus tijdens de schaft. Karel hoorde het en knikte, maar het duurde even, alsof de woorden vertraagd bij hem waren binnengekomen.          ‘Kun je hem geen slaappil geven?’ vroeg Potrykus.          ‘Dat is nog niet zo gemakkelijk,’ zei een tweede collega. ‘In het verpleeghuis waar mijn vrouw werkt mag dat soort dingen alleen na toestemming van de arts.’          ‘En iemand onder een spanlaken op bed vasthouden,’ opperde een derde. De tweede schudde het hoofd.          ‘Dat heet al gauw vrijheidsberoving of zoiets.’          ‘Beperking van de bewegingsvrijheid,’ verbeterde Potrykus hem.          ‘Betweter,’ zeiden de tweede en de derde collega.   Hij had eerst het huis en daarna de hele buurt afgezocht toen hij het huis leeg aangetroffen had. De buren hadden geen idee waar pa naartoe kon wezen en in de buurtsuper hadden ze pa al een poosje niet gezien.          ‘Nee, en dat is maar goed ook. Want kinds of niet, ik moet die viezerik niet in mijn winkel. Als hij hier binnenkomt, bel ik de politie.’          ‘Jaja, bedankt,’ zei Karel. Zijn mobiel ging, hij keek naar het schermpje, zijn gezicht ontspande en hij klikte op het groene hoorntje.          ‘Met mij,’ zei Jozien, zijn ex.          ‘Hoi, wat is er?’          ‘Volgens mij zag ik je vader een paar minuten geleden langskomen. Hij zag er niet zo goed uit, gaat hij hard achteruit?’ Joziens stem klonk bezorgd, meelevend.          ‘Hij is inmiddels zo dement als een deur, maar de dokter wil geen diagnose stellen. Weet je waar hij heen is gegaan?’          ‘Ik denk naar de kinderboerderij hierachter, je weet wel, bij de Dreef.’ Hij zweeg even, ze vroeg of hij er nog was. ‘Ja, sorry. Dus pa is naar de kinderboerderij. Maar dan moet hij de bus genomen hebben.’ Jozien maakte een instemmend geluid. ‘Toch wel logisch, ergens,’ ging hij verder ‘dat pa naar een kinderboerderij wil. Hij is kinds en gaat vast terug naar zijn kindertijd. Dat hoor je wel vaker. Niet dat pa nou zelf van een boerderij komt, maar hij is wel tussen de boerderijen opgegroeid en mijn opa hield konijntjes in de schuur, voor kerst. Dat had pa zelf ook wel gewild, maar die beesten waren steeds voortijdig doodgegaan.’ ‘Ja, dat klinkt wel logisch, dat hij daarom naar de kinderboerderij is gegaan,’ zei Jozien gehaast. ‘Kom je hierheen?’ ‘Ja, natuurlijk.’ ‘Wel zielig van die konijntjes, dat ze voortijdig doodgingen,’ zei Jozien. ‘Het is maar hoe je het bekijkt, voortijdig sterven is ook een manier om aan je lot te ontkomen.’ ‘Ik bedoelde zielig voor je vader,’ zei Jozien.   Jozien zat naast pa op een bankje, ze zwaaiden naar hem, pa en Jozien.          ‘Hij liep tussen de kleine dieren en er waren allerlei moeders die hun kinderen snel terug in de buggy’s zetten,’ zei Jozien.          ‘Waar bleef je nou, sukkel,’ zei pa, ‘we hadden hier afgesproken en ik eis van mijn zoon dat hij zich aan zijn afspraken houdt. Je kunt ook helemaal niks, vuile rotzak, mislukt stuk crapuul.’          ‘Sshh,’ zei Jozien. Ze legde haar hand op de oude, gerimpelde hand van pa.          ‘Wie is u?’ vroeg die.          Jozien haalde diep adem en keek vragend naar Karel. Die haalde zijn schouders op en hief zijn handen wat omhoog als om te laten zien hoe leeg ze waren. Er vloog een vliegtuig over, een kindje begon te dreinen.          ‘Zeer koket, die bank, uiterst krokant zou ik zelfs durven zeggen,’ zei pa opeens. Jozien begon te lachen, Karel lachte met haar mee en toen moest pa zelf ook lachen. Karel stapte naar hem toe en hielp hem samen met Jozien overeind.          ‘Kom, we gaan naar huis, ik zal pannenkoeken bakken.’          ‘Hoi, pannenkoeken,’ zei pa.          ‘Bedankt dat je hem hebt opgevangen,’ zei hij tegen Jozien, ‘bedankt dat je mij gebeld hebt en niet de politie. Hoe is het met de jongens?’          ‘We hebben een jongen en een meisje,’ zei Jozien afgemeten. Karel beet op zijn lip.          ‘Goed, het gaat goed met ze,’ zei ze. ‘Je weet dat het niet om jou is, hè, dat ze niet bij je langs willen komen.’          Karel keek naar pa, er zat nog wat kots op zijn kraag en zijn haar was te lang.          ‘Ik weet het.’          Ze namen afscheid en Karel en pa liepen naar de bushalte. Bij de bushalte stond pa een paar keer op en zei dat hij nog veel moest doen. Gelukkig kwam de bus snel.          ‘Zo heren, waar gaat de reis heen,’ zei de buschauffeur. Hij lachte joviaal.          ‘Naar huis,’ zei Karel. Hij zag dat er nog plek genoeg was in de bus, hij en pa zouden naast elkaar kunnen zitten.          ‘Samen een uitstapje gemaakt?’ vroeg de chauffeur. ‘Geweldig toch, om je vader zo dichtbij je te hebben. U boft toch maar.’          Karel maakte een neutraal euh-geluid, pa liet een boer. De buschauffeur wachtte netjes met optrekken tot pa zat.   4   ‘Kom je nog?’ riep Potrykus. ‘Ja, ik kom zo,’ Karel strikte de veters van zijn linkerschoen opnieuw, wat losser nu, hij stond op en greep zijn jas en liep naar Potrykus die al op de gang stond.          ‘Op naar de borrel,’ zei Potrykus.          ‘Waar is het?’ vroeg hij.          ‘Gewoon, bij De Buren.’          Zijn eerste biertje stond net voor hem toen zijn telefoon ging.          ‘Met je vader. Zeg, weet jij nog waar ik woon?’          ‘Waar ben je nu?’ vroeg Karel.          ‘Nou, in jouw huis. Maar hoe kom ik nou thuis?’          Karel stond op. ‘Blijf daar, ik kom naar je toe.’ Hij hield de telefoon bij zijn oor en nam nog een flinke slok, legde een hand op zijn telefoon en zei tegen zijn collega’s dat hij moest gaan. ‘Volgende keer beter,’ zei Potrykus. Onderweg naar huis hield hij pa aan de praat.          ‘Waarom hou je me godver opgesloten in je huis, kleine klootzak,’ schreeuwde pa plots door de telefoon. Karel versnelde zijn pas en zocht naar kalmerende woorden, pa’s stem klonk steeds woester en warriger.   De deur gaf niet mee, hoe vaak hij de sleutel ook omdraaide.          ‘Hé pa, heb je de deur geblokkeerd?’          ‘Ja, etterbuil,’ hoorde hij vanachter de deur, ‘als ik er verdomme niet uit mag, mag jij er niet in.’          ‘Pa, alsjeblieft, je woont bij mij omdat je uit je eigen huis was gezet. Weet je dat niet meer.’          ‘Tuurlijk weet ik dat nog, galbak, dat had jij bekokstoofd.’          ‘Nee, jij had de huur al maanden niet betaald.’          ‘Is het nou uit met die herrie!’ hoorde hij een vrouwenstem zeggen. Mevrouw de Vries had haar keukenraam opengezet. Dat is waar ook, het keukenraam. Hij liep naar zijn eigen keukenraam, het stond op een heel klein kiertje. Vanuit de gang hoorde hij pa nog steeds razen en tieren. Het duurde een klein half uurtje prutsen, priegelen en brute kracht inzetten om het raam open te krijgen.          ‘Het is dat ik weet dat jij daar woont,’ zei mevrouw de Vries vanuit haar keukenraam. ‘Anders zou ik de politie bellen dat er inbrekers bezig zijn.’          ‘Een hele geruststelling, mevrouw de Vries.’          ‘Is je pa weer bezig?’ vroeg ze. Hij knikte, net voor hij door het raam naar binnen stapte.   Een maand later hing Potrykus zijn helm op de haak en deed zijn broodtrommel in zijn tas. ‘We zijn al laat voor de borrel,’ zei hij tegen Karel. Die knikte terwijl hij zijn veiligheidsschoenen verwisselde voor zijn gewone schoenen. ‘Ik pak nog even mijn spullen.’          Terwijl ze de trap opliepen, ging zijn telefoontje. Hij liet het even gaan voor hij het oppakte.          ‘Karel Couzijn,’ zei hij.          ‘Kun je snel naar huis komen, je vader staat op onze verdieping in het portiek en scheldt iedereen uit die er langs wil.’ Het was een buurvrouw die een verdieping lager woonde. ‘Mijn kinderen zijn helemaal bang,’ zei ze, het klonk alsof ze zelf ook bang was.          ‘Ik kom eraan.’          ‘Wat is er?’ vroeg Potrykus, ‘je pa weer?’          Karel knikte. ‘Hij zet de boel op stelten, ik moet snel naar huis.’          ‘Nou mis je de borrel weer.’   Hij hoorde zijn vader beneden al tieren en rende de trappen op. Op de derde verdieping stond pa tegen het stukje muur tussen de lift en de trap.          ‘He gore klootzak, waar bleef je nou?’          ‘Pa, dat kun je niet maken, al die mensen uitschelden.’          ‘Spleetogen en bruinen, allemaal uitvreters,’ schreeuwde pa, er zat een sneetje naast zijn neus dat een beetje bloedde. Dat had er vanmorgen nog niet gezeten.          ‘Nee pa, dat zijn gewoon mensen die hier wonen en netjes op tijd hun huur betalen, net als ik,’ hij probeerde kalm glimlachend een vriendelijke arm om pa’s schouders te slaan. ‘Kom, we gaan naar huis, er is nog erwtensoep over van gisteren.’          Pa vloekte en duwde hem weg.          ‘En nou gedraag je je,’ zei Karel streng. Zijn vader viel stil en liep achter hem, de trap op naar de vierde.   ‘Wat een stom wijf,’ zei pa. Karel zat naast hem op de bank, op tv was een programma over mensen van zijn leeftijd die net als hij voor hun hoogbejaarde vader of moeder zorgden.          ‘Bedoel je de moeder of de dochter?’          ‘De moeder, dat wijf is kinds.’          Karel zuchtte. Bij de bovenburen werd de wc doorgetrokken, op tv werd teruggeschakeld naar de deskundige in de studio.          ‘De dochter pakt het helemaal verkeerd aan,’ zei de deskundige.          ‘Dat gevoel had ik ook,’ zei de manager van een zorgbureau. ‘Ze moet meer meeveren met haar moeder.’          ‘Inderdaad,’ zei de deskundige, ‘meeveren, haar moeder de ruimte geven om volop zichzelf te zijn. Ik snap ook niet waarom die dochter zo nodig moet werken, dat kan toch niet, dat grenst aan oudermishandeling.’          ‘Je hoort het,’ zei pa, ‘je mishandelt me door naar je werk te gaan.’          ‘Ben jij kinds dan?’          ‘Nee, natuurlijk niet,’ zei pa.          ‘Nou, dan hoef ik toch niet met je mee te veren.’ Pa grinnikte.          De manager kwam weer in beeld. ‘Meeveren en ruimte geven, daar komt het op aan.’          ‘Het is toch prachtig dat je als zoon of dochter op die manier eindelijk iets terug kunt doen voor je vader of moeder,’ zei de presentator. De manager en de deskundige knikten allebei zeer instemmend en de aftiteling schoof in beeld. Pa gooide zijn beker karnemelk om.   Hij zette de zaterdagse boodschappen neer en stak de sleutel in het slot. Er hing een vreemde geur die hij niet direct thuis kon brengen maar die iets alarmerends had. De deur klemde een beetje, zoals altijd als het veel geregend had, maar het lukte hem niet deur en sleutel routineus op het juiste moment even op te tillen. Hij hoorde pa hoesten, het klonk als een dier in nood. Met klamme handen probeerde hij het nog eens. De derde keer lukte het, de deur gaf mee en van binnen kwam er rook zijn kant op. Met zijn zakdoek voor zijn mond snelde hij naar binnen, hij ging af op het geluid van zijn hoestende vader. Hij vond hem voorover liggend op de vloer van de huiskamer, naast een smeulend tapijtje. Gelukkig stond de kamer nog niet helemaal vol rook.          In stilte draaide hij pa op zijn rug en duwde hem een meter opzij. Met de blusdeken uit de keuken doofde hij het vuur. Hij opende een raam en frisse lucht stroomde binnen. Karel nam een diepe teug lucht en moest toen zelf een beetje hoesten. Hij zocht zijn mobieltje. Hij hoorde pa nog een flink hoesten en keek om naar waar die lag. Pa bewoog eens flink met armen en benen en ging zitten.          ‘Gaat het, wil je een glaasje water?’ vroeg Karel. Pa knikte en hoestte nog eens. Karel gaf hem een glaasje water, trok de blusdeken weg en zag dat er een stompje sigaar op de restanten van het tapijtje lag. Vijf centimeter naar links en het stompje was op het kale beton terechtgekomen. Dan was er niks aan de hand geweest. Hij sloot het raam weer en ging de boodschappen van buiten halen.   Zondagochtend om een uur of acht keek hij naar pa die lag te slapen op de bank nadat hij de hele nacht door het huis had lopen dwalen. De linkerhelft van pa’s gezicht was blauw, waarschijnlijk door de val waarbij het tapijtje was gaan smeulen. Wat moest hij nou met hem? Hij had alle rookwaar en aanstekers in huis opgespoord en weggegooid en het enige doosje lucifers in zijn zak gestoken, maar was dat wel genoeg? Het was niet alleen het brandgevaar, maar dat pa ook zomaar zo hard kon vallen. Hij had wel dood kunnen vallen.          In een flits schoot er een gedachte, nee, een flard van een gedachte door zijn hoofd, een gedachte die hij niet eens tot het eind had gedacht toen hij hem weer wegduwde. Iets met dat het ook wel een oplossing was als pa doodging door een val. Moest hij zijn hersens nu spoelen met water en zeep? In plaats daarvan pakte hij zijn laptop om op internet naar oplossingen te zoeken. Hoe houdt een mens zijn malende vader in bedwang? Hoe voorkom je vallen, brand of erger? Hij kon niet de hele dag naast pa zitten om hem in de gaten te houden.          Het zoeken vlotte niet erg, de zoekvraag liet zich niet zo een, twee, drie formuleren. Maar na een tijdje kwam hij iets tegen, een stevige band van textiel die je aan een stoel kon vastmaken en het andere deel deed je om het middel van de onrustige bejaarde. Aanbevelingen genoeg: ‘Beveiligt tegen vallen.’ ‘Maakt bewegingsdrang beheersbaar.’ ‘Voorkomt oververmoeidheid.’ ‘Bevordert de rust op comfortabele wijze.’ Het klonk aantrekkelijk. De band om het middel ging dicht met een slotje, de wijdte van de band was verstelbaar. Waarom zou dat ding eigenlijk Zweedse bandheten? Het deed er niet toe, het was een oplossing, dat deed ertoe en met een paar klikken belandde de Zweedse band in het winkelmandje en nog een paar klikken verder had hij betaald. Bezorging op woensdag.     5   ‘Couzijn, je bent laat,’ bromde de voorman. ‘Euh,’ zei Karel. Zijn kin jeukte omdat hij zich niet geschoren had. ‘Dat is niks voor jou,’ zei de voorman, ‘en al helemaal niet op maandag. Wat is er aan de hand?’ ‘Terwijl ik boterhammen voor hem stond te smeren was pa naar de douche gelopen, hij had de kraan van de wasbak opengezet met de stop erin. Ik merkte het omdat het water de keuken in kwam.’ Karel krabde aan zijn kin, de voorman krabde aan zijn nek en kuchte. ‘Het is wat met die vader van jou.’ Karel knikte. ‘Maar goed, je hebt je vader tenminste nog.’ De voorman keek erbij alsof een levende vader een groot feest voor allen was. ‘Afijn, haal het om vijf uur maar in, je bent al begonnen aan je vrije uren van volgend jaar, dat kan zo niet doorgaan.’   Dinsdag ging zijn mobiel. Hij had net een lager van de vorkheftruck gesmeerd. Hij nam op met ‘Karel Couzijn’.          ‘Bent u de zoon van Sjarel Couzijn?’ vroeg een hem vaag bekende stem.          ‘Wat is er met pa?’          ‘Ik bel vanuit de Spar op het Doormanplein. U woont met uw vader toch in de flat achterin de Timorstraat?’          ‘Ja,’ Karel zette zijn telefoon op luidspreker zodat zijn collega’s konden meeluisteren.          ‘Ik ben stagiair bij jullie huisarts,’ klonk het nu door het vertrek, ‘uw vader heeft hier in de Spar eerst een caissière uitgescholden en bij haar borsten gegrepen. Haar collega heeft haar ontzet en ze zijn samen gillend de winkel uitgerend. Vervolgens heeft uw vader zijn broek naar beneden gedaan achter de stelling met groenteconserven en heeft daar zitten, nu ja, poepen. Een vakkenvuller houdt hem nu aan de praat en de filiaalchef zit te snikken in zijn kantoortje. Ik geloof dat het wenselijk is dat u snel komt.’          ‘Ik kom eraan,’ zei Karel. Hij keek naar zijn collega’s die inmiddels in een kring om hem heen stonden.          ‘Potrykus, rijd jij Couzijn naar die winkel,’ zei de voorman. ‘Hij kan zo niet rijden.’   ‘Volgens mij is uw vader dement,’ zei de stagiair-huisarts toen ze bij de winkel kwamen.          ‘Kunt u me dat op een briefje geven?’ vroeg Karel.          De man schudde het hoofd, hij was in opleiding en mocht nog niet zelfstandig een diagnose stellen.          ‘Dat schiet lekker op,’ zei Potrykus. Hij hielp de vakkenvuller om de winkel op te ruimen terwijl Karel zijn vader fatsoeneerde. De stagiair-huisarts kalmeerde ondertussen de filiaalleider. Een caissière die late dienst had kwam binnen.          ‘Zijn Ella en Bahar al weg?’ vroeg ze.          De stagiair gaf Karel een slaappil mee voor pa.          ‘Mag je dat wel, pillen zomaar meegeven?’ De stagiair haalde zijn schouders op.          ‘Hé, die heb ik ook,’ zei Potrykus.          Potrykus en Karel brachten pa thuis, gaven hem de slaappil en stopten hem in bed.          ‘Hoe moet dat nou met je werk?’ vroeg Potrykus.          ‘Ik weet het niet. Denk je dat het werkt, zo’n slaappil?’          ‘Bij mij werkt het altijd maar even,’ Potrykus keek peinzend, ‘een uur of drie. Misschien is hij er gevoeliger voor. En je moet toch wat.’   ’s Avonds ging de bel, het was de buurvrouw.          ‘De post heeft een pakketje voor je gebracht,’ zei ze. Ze snoof verontwaardigd en keek achterdochtig van Karel naar het pakket en terug. Alsof een mens met een vader als pa nog tijd en puf zou hebben voor ernstige vergrijpen van welke aard dan ook.          ‘Wat is het?’ vroeg ze. De woorden Zweedse Bandstonden in grote letters schuin over de doos. ‘Zeker om je vader vast te binden, hè.’ Karel bedankte de buurvrouw voor het langsbrengen van de doos.          Om tien uur werd pa wakker en kwam gelijk uit bed. Karel pakte het strategospel. Ze speelden uren. Om drie uur in de ochtend viel pa in slaap in zijn stoel, Karel besloot in de andere stoel te blijven slapen, hij trok een extra trui aan. Om 7 uur werd hij wakker van een vlaag frisse lucht. Pa had het raam opengezet en zong ‘ik verscheurde je foto’ met toepasselijke snikken in zijn stem.          ‘Pa.’          ‘Ouwehoer niet zo,’ zei pa. Hij ging luider zingen. Karel liep naar het raam om het dicht te doen, pa versperde de weg. Daarop pakte hij pa stevig beet en leidde hem terug naar zijn stoel. Hij pakte de Zweedse Band.   ‘Blijf nou zitten, pa.’          ‘Hoerenjong dat je bent, waarom moet ik zitten, ga zelf zitten.’ Pa stond weer op, Karel duwde hem zachtjes terug.          ‘Klootzak,’ zei pa en gaf Karel een stomp in de maag. ‘Vuil secreet,’  zei z’n vader en hij probeerde Karel bij de polsen te grijpen. Misschien kwam het nog door de slaappil, hij was niet snel genoeg. Karel duwde hem terug in de stoel en monteerde zo vlug hij kon de Zweedse Band. Gelijk met de klik van het slotje hoorde hij bonzen. Even dacht hij dat het zijn hart was, maar toen hoorde hij ‘Politie, doe open’ schreeuwen. Het klonk erg luid en dichtbij, hij keek op en zag dat het raam naar de galerij nog open stond. Een van de agenten had het ook opgemerkt en stapte door het raam naar binnen. Hij had zijn vuurwapen getrokken.          ‘Doe nu die deur open,’ zei hij. Karel stak zijn handen in de lucht en liep achteruit naar de deur van de kamer. Op de tast deed hij de deur open, in de gang draaide hij zich om, pakte de sleutel uit zijn zak en opende de voordeur. De agent was hem gevolgd, hij hield het pistool nog steeds op Karel gericht. Aan de andere kant van de voordeur stonden twee agenten met getrokken wapenstok. Een gaf Karel er gelijk een klap op zijn hoofd mee,  duwde hem tegen de muur en liep langs hem heen naar de huiskamer. De ander draaide Karel ruw om, werkte hem op de grond en boeide zijn handen op zijn rug.          ‘Weet iemand hoe zo’n band werkt?’ hoorde hij vragen vanuit de huiskamer.          ‘De sleutel ligt op de tafel,’ antwoordde Karel, ‘het is dat metalen ding met die pinnetjes.’          ‘Bek houden jij,’ zei de agent die op hem zat.          ‘Gevonden,’ klonk de stem uit de huiskamer, en ‘die ouwe is vrij.’ Er klonk gestommel, iemand riep auw. Het was niet de stem van pa, die klonk niet zo huilerig, die klonk eigenlijk altijd commanderend en tegelijkertijd beschuldigend.          ‘Auw,’ klonk het nogmaals, gevolgd door ‘Godver’, waarna er weer gestommeld werd. Er viel iets, er liep iemand langs Karel. Hij kon het niet zien, hij lag zo dat hij net de andere kant op keek en bewegen lukte niet met zo’n stevige agent op zijn rug. Maar aan de schuifelende manier van lopen herkende hij pa.          ‘Die ouwe is er vandoor,’ zei de agent op zijn rug.          ‘Nou ja, dat geeft toch niet,’ zei een ander.          ‘Hij heeft me verdomme geslagen,’ klonk het jankerig uit de huiskamer.          ‘Neem het hem eens kwalijk,’ zei de agent die nog steeds op hem zat, ‘na zo’n mishandeling. Het belangrijkste is dat we de misdadiger te pakken hebben.’          Hij was dus een misdadiger en blijkbaar had hij pa mishandeld. Misschien wel zwaar mishandeld. Maar waar zou pa nou heen zijn? En als ze hem meenamen naar het bureau, wie zou er dan voor pa zorgen?          ‘Wat gaat er nou gebeuren?’ vroeg hij.          ‘Bek houden, je wordt gearresteerd.’          ‘Moeten jullie me dan mijn rechten niet voorlezen?’   6   ‘Riem,’ zei de agent achter de balie. Hij keek verveeld. ‘Schiet op, ik heb niet de hele dag.’          Ja, riem af, natuurlijk. Karel deed zijn riem af en legde hem op de balie.          ‘Veters.’          Karel keek naar zijn voeten, hij had schoenen met klittenband aan.          ‘Oh,’ zei de agent. ‘Zakken leeg.’          Hij haalde zijn zakken leeg en kreeg er een stapeltje beddengoed en een handdoek voor terug. Daarna gaf de agent zijn zakdoek terug en zijn mobieltje.          ‘Hè,’ zei Karel. De agent naast hem haalde zijn schouders op en legde uit dat er nieuwe Europese regelgeving was, verdachten moesten hun advocaat kunnen bellen.          ‘Ik heb helemaal geen advocaat,’ zei Karel.          ‘Dat is niet ons probleem,’ zeiden de agenten in koor. ‘Maar dan krijg je er wel een toegewezen hoor,’ zei de agent naast hem sussend.          De cel was niet groot, maar met een bed, een wc en een wasbak eigenlijk wel compleet. Hij maakte zijn bed op en ging erop liggen. Het bed had geen kussen, maar het matras voelde niet slecht. Wat zou je moeten doen in zo’n cel, wat werd er van hem verwacht? Even keek hij besluiteloos om zich heen, daarna deed hij zijn ogen dicht en strekte zijn armen en benen uit. Het was stil in het cellenblok, misschien waren de andere cellen leeg. Hij had geen zin het te gaan vragen, of misschien durfde hij het niet, hij wilde zo blijven liggen, met zijn ogen dicht, de hele dag, een week, een maand als het moest. Na een tijdje begon zijn hoofdpijn af te nemen.          Hij schrok wakker van zijn mobieltje. Vaag herkende hij het nummer.          ‘Hallo,’ zei hij, ‘met Karel Couzijn.’          Het was de supermarkt weer. ‘Uw vader heeft een zak krentenbollen opengetrokken en eet nu de inhoud op.’          Karel zag op zijn schermpje dat het even over elven was, hij had hooguit een uur geslapen.          ‘Tja, het punt is, ik kan niet komen, ik zit vast.’          ‘Is er geen sluiproute?’ vroeg de ander gejaagd.          ‘Nee, ik bedoel niet dat ik vast zit in het verkeer,’ zei Karel, ‘ik zit in de cel, de politie heeft me opgepakt.’          ‘Maar dit is een noodgeval.’          ‘Nou, dan belt u 112 toch, die zijn er voor noodgevallen.’ De ander vloekte en verbrak de verbinding.          ’s Middags ging de telefoon weer, zijn vader was een school binnengedrongen en zat in de speelhoek van groep een. Op de achtergrond hoorde Karel krijsende kleuters. Nadat de leerkracht, zonder vloeken, de verbinding had verbroken, zag Karel dat er een bewaker bij de tralies stond. Die had hem een uurtje geleden al wat boterhammen gebracht.          ‘Had u van tevoren niets geregeld met betrekking tot uw vader?’ vroeg hij.          ‘Nee, want ik wist niet dat ik gearresteerd zou worden.’          ‘Men had u van tevoren niet verwittigd?’ De bewaker klonk en keek hoogst verbaasd.          ‘Nee,’ antwoordde Karel eenvoudig.          ‘Tja, dan houdt het op.’ De bewaker stak zijn duimen achter zijn riem, zei dat er vandaag verder geen gasten werden verwacht en liep weg.          Karel ging weer liggen, hij vouwde zijn handen achter zijn hoofd en voelde een weldadige loomte over zijn lijf trekken.          Die nacht ging zijn mobieltje nog drie keer. De eerste keer was het een buschauffeur, zijn vader had in een bus naar Haarlem de boel ondergezeken. De tweede keer was het de politie die zijn vader uit de bus had geplukt en thuis had gebracht en daar ontdekte dat Karel niet thuis was geweest en om half zes belde de brandweer die zijn vader uit een boom had gehaald. Daarna was de batterij leeg. Karel zocht even voor het tot hem doordrong dat hij geen oplader bij zich had.          In de middag merkte de bewaker op dat Karels telefoon niet meer ging.          ‘Klopt,’ zei Karel, ‘de batterij is leeg.’          De ander knikte traag. ‘Wel zo rustig zo,’ zei hij.          ‘Ja,’ zei Karel.          ‘Ik heet trouwens Dave,’ zei de bewaker. Karel keek hem aan, je hoorde eigenlijk nooit dat bewakers zich voorstelden aan gevangenen. Of aan verdachten.          ‘Kom je van de Antillen?’ vroeg Karel.          ‘Mijn grootouders komen daarvandaan,’ zei Dave.   7   Hij werd gewekt door een hem onbekende agent, een vrouw. Zijn eerste neiging was om naar Dave te vragen. Maar zo’n man heeft natuurlijk ook wel eens een vrije dag. Hij slikte zijn vraag in.          ‘Je hebt een pro deo advocaat toegewezen gekregen,’ zei de agent. Ze kwakte zijn ontbijt neer op het tafeltje en ging met haar armen over elkaar staan.          ‘O,’ zei Karel. Hij besloot zich nog even niet te wassen en begon te eten. Twee slappe boterhammetjes met beleg en een kop koffie. Het was misschien niet veel, maar het was niet alsof hij zwaar werk moest verrichten in deze cel. Hij nam een slok van de koffie, die was al wat lauw geworden. Och, hij had geluk dat ze hier niet aan boerenkoolsmoothies voor het ontbijt deden.          ‘En hoe kan ik contact opnemen met deze advocaat?’ vroeg hij.          ‘Daar zorgt de advocaat zelf wel voor,’ zei de agente, ‘die weet zelf het beste wanneer er nog wat tijd overschiet voor jouw zaak.’ Hij at de laatste hap en dronk het laatste slokje, de agent pakte het blad op en verdween. Karel ging staan, rekte zich eens uit en ging zich wassen. Hij probeerde zich een advocaat voor te stellen en vooral de vragen en overwegingen die zo’n man zou maken. Of zo’n vrouw natuurlijk. Zijn gedachten gingen verder, eerst maar eens bedenken wat ik ook weer uitgericht heb. O ja, pa vastgebonden. En dat mag dus niet, dat is me inmiddels wel duidelijk. Maar wie zorgt er nu eigenlijk voor pa? Hij rekte zich nog eens uit toen hij aangekleed was en begon zijn tanden te poetsen. Toch lekker rustig zo, in zo’n celletje, zo zonder afleiding en niks om je zorgen over te maken. Nou ja, over pa natuurlijk, daar kon een mens zich altijd wel zorgen over maken. Maar op dat punt viel er nu toch niks te doen. Hij voelde wat tandpasta langs zijn kin gaan en veegde het weg. Wel jammer dat hij hier geen spiegel had, dat scheren op gevoel was nog knap lastig.   Dave bracht hem naar zijn pro deo advocaat, het was een paar dagen later.          ‘Weet je al of je bekent of niet?’ vroeg Dave.          Karel haalde zijn schouders op. ‘Ik heb niet veel keus hè, de politie zag me mijn vader vastbinden.’          ‘Ja, dat is natuurlijk wel een heterdaadje, dan heeft ontkennen niet veel zin.’          Karel knikte.          ‘Er zijn er die het toch proberen,’ zei Dave.          ‘Is het heus?’          Nu knikte Dave. ‘Mijns inziens kun je het beter op verstandsverbijstering gooien, ontoerekeningsvatbaarheid, zeg maar.’          ‘Hmmm,’ zei Karel.          ‘Advocaten kunnen daar meestal wel een mooi verhaal van maken hoor,’ zei Dave, ‘ook pro deo advocaten. Of misschien juist wel die.’          ‘Kan ik het niet op overmacht gooien?’ vroeg Karel.          Dave meende dat dat ook een optie kon zijn. ‘Je moet het maar aan je advocaat overlaten.’          Karel hijgde een beetje, zijn conditie was er niet beter op geworden.          ‘We moeten nog zes trappen,’ zei Dave.          ‘Waarom gaan we niet met de lift?’          ‘Die is stuk.’          ‘Zal ik er eens naar kijken? Ik ben vroeger liftmonteur geweest,’ zei Karel.          Dave dacht dat het niet kon, er waren contracten, iets met Europese aanbesteding en mededingingsregels.          ‘Net als bij mij in de flat,’ zei Karel. Meester van der Roer, strafrechtadvocaat, fronste zijn donkerblonde wenkbrauwen en kneep zijn mond samen. ‘Heterdaad, meneer Couzijn, dat is niet zo mooi. Het beste is om maar gewoon te bekennen.’          Karel bekeek het kale vertrek, de hele toestand deed hem denken aan politieseries op tv. Al viel het hem mee dat hij geen oranje ketelpak aan had, en geen ketenen aan zijn voeten. Misschien was dat meer iets voor Amerikanen, die overdrijven altijd zo. ‘Kan ik het op verstandsverbijstering gooien?’          De advocaat trok rimpels in zijn voorhoofd, misschien iets te veel, het beviel Karel niet. ‘Kunt u dat aantonen, is er een psychiatrisch rapport, heeft u een verleden van gedwongen opnames?’          Karel schudde het hoofd.          ‘Laten we niet op de dingen vooruitlopen,’ zei de advocaat. Hij legde zijn handen op tafel, spreidde zijn vingers en keek peinzend. ‘Waarom heb u het eigenlijk gedaan? Spreek vrijuit, dit gesprek is strikt vertrouwelijk.’          Karel keek om zich heen of er ergens een camera te zien was, of een microfoon. ‘Mijn vader is dement…’ begon hij.          Van der Roer hief zijn linkerhand op. ‘Hoho,’ zei hij, ‘bent u soms arts? Geriater?’          Karel schudde het hoofd weer.          ‘Laten we dan geen diagnoses stellen. Of is er al een diagnose, gesteld door een daartoe bevoegd persoon en bovendien op schrift gesteld?’          Karel liet zijn hoofd wat hangen, hief het weer op. ‘Maar zijn gedrag wijst erop, dat zwerven van hem, bij nacht en ontij. Hij laat zijn urine lopen, en het gas aan staan, is agressief tegen willekeurige voorbijgangers.’          Nu schudde de advocaat het hoofd. ‘Zonder geldige diagnose zal men dat gedrag wijten aan een slechte behandeling van hem door u, dat maakt het alleen maar erger voor u. Hebt u nooit met iemand over uw problemen gesproken?’          ‘Mijn problemen? Het zijn toch de zijne? Wat nou, mijn problemen.’ Door het raampje, hoog in de muur en met tralies ervoor, zag hij een ekster het opnemen tegen de eerste herfststorm van het jaar.          ‘Als u die toon aanslaat, komt u niet ver in de rechtbank. Heeft u nooit aangeklopt bij maatschappelijk werk?’          Hij zag het tafereel weer voor zich, de dame van maatschappelijk werk, een jaar of 35 oud. Ze zag er erg op orde uit, alsof ze alles onder controle had. Ze had gezegd hoe heerlijk het toch was, in het algemeen, om iets terug te kunnen doen voor een van je ouders. ‘Uw vader heeft toch ook altijd alles voor u over gehad,’ had ze gezegd. Hij had willen vertellen over de nachten die hij als kind had doorgebracht, opgesloten in het kolenhok, in de jaren dat ze net aardgas hadden. Maar de volgende cliënt had voor de deur gestaan. Hij was niet teruggegaan, maar of dat nou door tijdgebrek kwam of omdat hij er het nut niet van inzag?          ‘Jawel,’ zei hij tegen de advocaat, ‘maar daar kon men niets voor mij doen.’          ‘Tja.’          ‘Wat moet ik nu?’          ‘Bekennen,’ zei de advocaat, ‘er zit niets anders op, te veel mensen hebben het gezien. En dan flink berouw tonen natuurlijk, dat doet het altijd goed. Beloven dat u het echt nooit, nooit meer zult doen. Misschien dat het dan bij zes weken blijft, vier na aftrek voor goed gedrag.’          Karel keek op van het tafelblad. ‘En anders?’          ‘Zes maanden tot een jaar.’          Karel zuchtte, niet hard, maar blijkbaar hard genoeg voor de advocaat. Die merkte op dat hij geen strafblad had. ‘Daar kijkt men ook naar. Zonder strafblad zijn, dat is altijd gunstig. En bovendien is het niet de bedoeling van ons rechtssysteem om kinderen te verhinderen hun plicht jegens hun ouders uit te voeren, iedereen wil u en uw vader zo snel mogelijk herenigen.’          Karel zuchtte nog eens, onbedoeld veel luider en dieper dan de vorige keer. De wenkbrauwen van de advocaat gingen omhoog en zijn handen kwamen van het tafelblad in een afwerend gebaar. ‘Zuchten wordt zelden opgevat als uiting van berouw,’ waarschuwde hij.          ‘O,’ zei Karel.          ‘Alleen een vlotte bekentenis en een openlijk betoon van diep berouw kunnen de strafmaat in gunstige zin beïnvloeden. Plus het blanco strafblad natuurlijk.’          Karel zweeg.          ‘Waarom heeft u uw vader eigenlijk in huis genomen?’          ‘Hij werd uit zijn huis gezet, huurachterstand. Niet dat hij het geld niet had, maar hij had al zijn automatische betalingen stopgezet, zomaar eigenlijk, of misschien uit achterdocht. Ik kon hem toch niet op straat laten slapen? Mijn broers en zus wonen ver weg.’          ‘Dus u kon hem niet op straat laten slapen. Kijk, dat is informatie waarmee ik het vonnis in uw voordeel kan beïnvloeden. Wie weet, kunt u snel weer terugkeren bij uw vader en in de maatschappij.’   8   Uitgerust stapte hij de rechtbank in, hij moest zijn best doen om te beseffen dat hij werd voorgeleid, dat de gang naar de rechtbank niet bedoeld was als gezellig uitje, een prettige onderbreking van zijn kalme verblijf in de cel. Zijn schouders voelden ontspannen, het brandende gevoel in zijn maag en in zijn ogen was weg. Hij keek rond, zoals vroeger in de kerk, of hij ook bekenden zag. De eerste die hij opmerkte was Potrykus, vervolgens viel zijn oog op pa. Die had dezelfde kleren aan als op de dag van zijn arrestatie. Waarom zou pa hier eigenlijk zijn? Och, hij had natuurlijk spreekrecht, hij was het slachtoffer bij het misdrijf. Karel ademde traag uit. Er was een misdaad gepleegd en hij had dat gedaan. Wie zou pa trouwens naar de rechtbank gebracht hebben?          De rechter kwam binnen, iedereen ging staan, en weer zitten toen de rechter zat, alleen Karel bleef staan.          ‘Wat was de reden dat u uw vader van zijn vrijheid beroofde?’ vroeg de officier van justitie na wat inleidende formaliteiten en Karels vlotte bekentenis dat hij pa had proberen vast te binden.          ‘Omdat mijn vader dement is en er geen land met hem te bezeilen is,’ zei Karel ferm. De officier keek hem strak en streng aan en vroeg of er een artsenverklaring was.          ‘Nee,’ zei Karel, ‘die is er niet.’          De officier vroeg toen aan pa zelf of die dacht dat hij, Sjarel Couzijn, aan Alzheimer leed.          ‘Nee,’ zei pa.          De officier vroeg Karel weer naar het waarom van zijn misdrijf. ‘Dat is uiterst belangrijk voor de strafmaat.’          Karel keek naar zijn advocaat, maar die haalde de schouders op met een paniekerig gezicht. Karel herhaalde dat het was omdat pa dement was.          De rechter keek nu heel vaderlijk. ‘Mijnheer Couzijn, ik kan best begrijpen dat u in een vlaag van verstandsverbijstering even geen uitweg zag, maar u hebt vast veel berouw. En uw advocaat heeft omstandig uitgelegd dat u uw vader vrijwillig in huis hebt genomen, een heel nobele daad. Bovendien heeft u een blanco strafblad. De eis is vier maanden gevangenisstraf, persoonlijk vind ik dat vrij veel. Het kan dus minder worden, maar dan moet u wel meewerken. Dus nogmaals, waarom heeft u uw vader van zijn vrijheid willen beroven? Als dat was in een vlaag van verstandsverbijstering, wellicht veroorzaakt door slaapgebrek, of wie weet, nog door uw echtscheiding van drie jaar geleden, dan kunt u heus uw familieleden, inclusief uw vader, snel weer in de armen sluiten.’          Karel kreeg last van brandend maagzuur en voelde een klem op zijn schouders.          De officier van justitie vroeg nog maar eens naar de reden van de vrijheidsberoving. ‘Heus, we handelen allemaal wel eens vreemd door een black-out.’          Karel strekte zijn rug en zei: ‘Leg me geen woorden in de mond. Mijn vader is zo dement als een deur en ik wou even mijn handen vrij hebben voor een bezoek aan een prostituee. Ik heb geen spijt van mijn daden en zou het zo weer doen.’          De advocaat bracht zijn hand naar zijn mond, de rechter en de officier zwegen met open mond, de griffier dook weg achter zijn laptop. Pa nam ongevraagd het woord. ‘Alles is hier zeer palliatief, mijn complimenten.’          ‘Mijnheer Couzijn, wat bedoelt uw vader?’ vroeg de rechter. Hij keek vragend van pa naar Karel en terug.          ‘Als mijn vader niet dement is en u een intelligent man bent, zult u hem toch wel begrijpen? Ik ben maar een delinquent en een hoerenloper, ik snap er geen zak van.’ Hij hoopte dat niemand zou vragen om bewijzen van zijn hoerenbezoek, bonnetjes, ooggetuigenverklaringen, dat soort dingen.          Het vonnis werd acht maanden.   9   ‘Hé Couzijn,’ hoorde hij. De stem kwam hem bekend voor. Gek hoor, je zou hier toch geen bekenden verwachten. Hij keek op van zijn werk – haarspeldjes op een kartonnetje schuiven – en zag dat een van de bewakers vriendelijk naar hem lachte. Het duurde even voor hij het gezicht kon plaatsen. Het was de derde dag dat hij hier zat. Het rustige ritme van de gevangenis had hij vrij snel op kunnen pikken, maar aan de mensen om hem heen moest hij nog wennen. Het kijken naar tv-series gaf toch niet helemaal het juiste beeld van zware criminelen. En ook niet van de bewakers van die zware criminelen. Opeens wist hij het, het was Dave, die hem bewaakt had tijdens zijn voorarrest. Rouleerden die mensen soms over verschillende locaties? Dat deden ze wel met militairen. Met supermarktmedewerkers trouwens ook.          De dagen verstreken in rust, reinheid en regelmaat. Karel deed voor het ontbijt wat gymnastiek- en yoga-oefeningen die hij nog van Jozien geleerd had. De uren op cel bracht hij lezend en mediterend door. Na een week merkte hij op dat hij het gezicht van pa zich niet meer goed voor de geest kon halen. Na twee weken had hij vol goede moed een brief geschreven aan zijn kinderen. Hij kreeg een ansichtkaart terug van Jozien.          Schrijf maar niet meer, stond er. De kinderen willen niets meer met je te maken hebben. Je hebt hun opa mishandeld, dat is onvergeeflijk. Hij staarde een tijdje naar de letters, keerde de kaart om. Daar stond een landschapsfoto van een polder in de buurt. Hij kende het daar wel, er stond een molen op, de golfplaten barak ernaast was op de foto vervangen door een bosje bomen en de lucht was strakblauw gefotoshopt. Er ging een zekere sereniteit uit van het prentje en hij zette het op het plankje boven zijn bed tegen de muur.          Hij begon een schriftelijke cursus bedrijfscorrespondentie moderne talen. Zijn medegevangenen zagen hem aan voor een geleerde en begonnen hem om advies te vragen bij uiteenlopende problemen.          In de derde week kreeg hij een korte brief van Jurjen.            Beste pap,   Het klopt niet dat Elsa en ik je niet meer willen zien. We begrijpen wat je gedaan hebt en waarom je het gedaan heb. Twee dagen na je arrestatie zijn we opa wezen opzoeken. Hij sloeg mij een blauw oog en begon aan Elsa’s bloesjen te trekken. We zijn heel erg hart weggerend. Mam en Björn zijn nu bang dat jij erfelijk belast bent en houden ons daarom bij je vandaan.   Het deed hem deugd dat Jozien en haar nieuwe lief zich zulke prudente ouders betoonden. Maar het was natuurlijk wel jammer dat Jurjen nog steeds zoveel spelfouten maakte. Maar kom, daar ging het nu niet om. Onderaan het briefje stond dat hij zijn kinderen per adres kon schrijven, via het adres van een vriendinnetje van Elsa. Hij schreef terug dat hij het begreep en dat ze zich om hem geen zorgen hoefden te maken.   ...Ik heb het hier veel rustiger dan buiten de gevangenis. Ik ben een cursus bedrijfscorrespondentie moderne talen begonnen en vooral Duits is erg lastig, met al die naamvallen. Dus ik kom de dagen wel door…   Hij stuurde de brief per adres.          Een week later inspecteerde Dave zijn cel. ‘Wist je dat ik om overplaatsing heb gevraagd om hier te komen werken?’ zei Dave plotseling.          ‘Nee, hoe dat zo?’          ‘Ik hoorde dat je hiernaartoe was gebracht en ik miste onze gesprekken.’          ‘O.’          ‘Maar goed, voor die gesprekken is hier natuurlijk maar weinig gelegenheid, het gaat er hier anders aan toe dan ik verwachtte. Bevalt het jou een beetje?’          ‘Toch wel, voor een gedetineerde is het hier zo lekker rustig.’ Hij begreep wel dat het voor Dave anders lag, die kwam hier om te werken. ‘Maar ik mis de buitenlucht en de wind en de wolken wel heel erg hoor,’  zei hij er daarom achteraan.   10   De deur ging open, Karel keek op van zijn Duitse naamvallen.          ‘Hé Karel,’ zei Dave ter begroeting.          ‘Hé Dave,’ zei Karel, ‘wat is je uniform netjes gestreken.’          Dave grinnikte.          ‘En je bent naar de kapper geweest,’ zei Karel.          Dave schoof een beetje met zijn voeten en haalde zijn schouders op. ‘Er is een nieuwe collega,’ zei hij.          ‘Die met dat leuke staartje?’          Dave knikte.          ‘En op hem wil je indruk maken?’          Dave knikte weer en kuchte eens. ‘Maar daar kwam ik niet voor, ik hoorde net dat je in aanmerking komt voor vervroegde vrijlating. Gefeliciteerd.’          ‘Wegens goed gedrag,’ zei Karel. ‘Het werd mij vanmorgen medegedeeld.’          ‘Ben je blij?’ vroeg Dave.          ‘Ja, natuurlijk,’ zei Karel. Dave ging op het bed zitten, de enige stoel bevond zich onder Karels kont. Ze spraken over de buitenwereld, Dave vertelde over de stormschade van de week daarvoor, Karel vroeg naar de presidentsverkiezingen in Frankrijk en de geruchten die hij had gehoord over gesjoemel in de stomerijbranche.          ‘Desondanks zitten de vouwen keurig in je broek geperst,’ concludeerde Karel. ‘Pas maar op dat je ze niet verpest door zo plompverloren op mijn bed te gaan zitten.’          Ze lachten wat. Dave keek op zijn horloge en mompelde iets over ‘al zo lang,’ stond op en verliet de cel. Nog even, en dan zou hij zelf ook de cel uitgaan, de gangen door en dan echt naar buiten. Hij zou de wind weer voelen, door plassen kunnen banjeren, zelf bepalen wat hij zou eten. Of toch niet, er zou weer iemand zijn waar hij rekening mee moest houden, iemand die niet makkelijk tevreden was te stellen. Op dat moment kon hij het gezicht van pa weer duidelijk voor zich zien. Hij merkte dat zijn handen zich tot vuisten balden. Hij haalde een paar keer diep adem en ontspande zijn handen weer, hij had nog twee weken cel tegoed voor zijn vrijlating, er kon nog van alles gebeuren.   Drie dagen later, het was een vrijdag, zag hij Dave op een hoek van de gang, hij stond daar met de nieuwe bewaker met het leuke staartje.          ‘Vuile overloper,’ zei het staartje. Het klonk niet goed. Karel draaide zich stil om en deed of hij verdiept was in de brandvoorschriften die daar aan de muur hingen. ‘Vriendjes zijn met de gevangenen, gadver,’ het staartje spoog op de grond. Karel haalde instinctief zijn neus op. ‘Heb jij dat aan de directie gemeld?’ vroeg Dave. Het klonk timide, zo kende hij Dave niet. ‘Nee, natuurlijk niet,’ zei het staartje. ‘Maar het valt me zo van je tegen. Ik had je ingeschat als integer.’                         11   ‘Hé Couzijn, bezoek voor je.’          Karel keek op van zijn tomatensoep met ballen. Het was de bewaker met het staartje die hem geroepen had. Hij stond nu wijdbeens, met zijn duimen achter zijn koppelriem gestoken, in de deuropening van het schaftlokaal. Karel nam nog snel een paar happen.          ‘Zonde om het weg te gooien, dat kostelijke eten,’ zei hij.          ‘Ja,’ zei de moordenaar die tegenover hem aan tafel zat, ‘het is goede soep. En daarbij, je gaat toch geen voedsel verspillen.’          Karel knikte instemmend, legde zijn lepel neer en stond op. ‘Ik verwacht eigenlijk helemaal geen bezoek,’ mompelde hij bij zichzelf, de bewaker bij de deur wenkte hem.          Hij volgde de bewaker en keek om zich heen, er waren lange gangen met groene deuren waarachter hij cellen wist en daarna kwamen er korte gangen met grijze deuren waarachter hij kantoren vermoedde, of misschien kantoortjes.          ‘Heb je niet eerder bezoek gehad?’ vroeg de bewaker zonder achterom te kijken. Karel schudde het hoofd.          ‘Ik hoor je niet.’          ‘Nee,’ zei Karel, het klonk best hol in de betonnen gang. De bewaker deed een derde deur open met zijn pasje en vingerscan en daarachter bleek de bezoekersruimte te zitten. Er stonden wat rijen tafeltjes met aan elke kant een stoel, sommige waren bezet. Op de betonnen muren waren landschappen geschilderd, waarschijnlijk om te verhullen dat deze ruimte in het geheel geen ramen had en maar twee deuren, die waar hij net door was gekomen en een aan de overzijde, waar misschien de bezoekers door kwamen en gingen. In elke hoek van het vertrek stond een bewaker met een wapenstok, een pistool en een smartphone. De vier bewakers in de hoeken glimlachten geruststellend. Aan een van de tafels zat een vrouw, de plek tegenover haar was leeg. Hij keek nog eens goed, het was zijn zus, ze had haar haar geverfd.          ‘Wat leuk dat je gekomen bent,’ zei hij tegen haar. Ze keek om zich heen als een verlegen kind op een familiefeest vol luid bulderende ooms.          ‘Wat jammer dat je je haar geverfd hebt, dat grijs stond je zo goed.’          Ze bloosde een beetje. ‘Turvill vindt dit leuker staan.’          Ze spraken over het weer, de verkiezingen en de CO2-uitstoot.          ‘Lees je hier ook kranten?’ vroeg ze.          ‘Nee, dat lukt niet, maar we kijken naar het weekoverzicht van het journaal,’ zei hij.          ‘Dus je weet nog hoe de wereld eruitziet als je straks weer buiten komt.’          ‘Heb je gehoord van mijn vervroegde vrijlating?’ vroeg hij.          Ze knikte. ‘Je zult wel blij zijn dat je weer naar huis kunt, jij en pa hadden het zo gezellig samen.’          Hij keek haar aan. Het leek erop dat ze het niet helemaal goed begrepen had. Zou ze eigenlijk wel weten waarom hij gearresteerd was?          ‘Is pa je vaak wezen bezoeken hier?’ vroeg ze.          Hij voelde dat zijn schouders begonnen te verkrampen en probeerde heel bewust om zijn handen niet tot vuisten te ballen. Zoiets kon verkeerd opgevat worden. ‘Nee, geen enkele keer,’ antwoordde hij. ‘Maar hoe zou hij ook kunnen, hij kan de weg hierheen toch niet vinden.’          Ze zat hem blanco aan te staren.          ‘Wie zorgt er nu eigenlijk voor hem?’          ‘Hoezo?’ vroeg zij.          Ze zwegen even.          ‘Je moet wel goed voor hem koken hoor,’ zei ze, ‘hij wordt zo mager.’          ‘Jullie tijd is om.’ De bewaker met het staartje stond naast hun tafeltje. Hij had hem niet aan horen komen en hoopte dat zijn zus de zucht van opluchting die hij per ongeluk slaakte, niet hoorde.          Die avond in zijn cel voelde hij zich heel moe en door de pijn in zijn schouders wist hij niet hoe te gaan liggen. Het werd een lange nacht.   12   Als de buitenwereld zo angstaanjagend is, moet je toch maar zien dat je binnen kunt blijven, zei Karel de volgende ochtend tot zichzelf. Of eigenlijk dacht hij het gewoon, tijdens het tandenpoetsen. Hij had nog tien dagen tot zijn vervroegde vrijlating. Maar hoe pak je zoiets aan? Het zou handig zijn om met iemand te overleggen, maar de meesten willen hier juist zo snel mogelijk weg. Hij mompelde nou ja nadat hij zijn gezicht en handen had afgedroogd en trok zijn schouders op. Shit, dat zag er vast uit alsof hij in zichzelf liep te praten. Dave had hem weleens verteld dat ze verwarde mensen juist vervroegd vrijlieten, dan waren ze er vanaf. Tenzij ze echt een aanmerkelijk gevaar voor de maatschappij vormden. Dat vereiste natuurlijk wel dat je flink agressief was. Jammer dat hij het Dave niet kon vragen, die liep niet meer op deze gang.          Hij maakte zijn bed die ochtend niet op. Je moest tenslotte ergens beginnen. Op het werk verboog hij wat schuifspeldjes en smeet een stapel kartonnetjes op de grond. Niemand reageerde.          De volgende dag maakte hij zijn bed weer niet op en spoog hij tweemaal op de grond in de recreatiezaal. Niemand leek het op te merken. Hij overwoog wat bladzijden uit een bibliotheekboek te scheuren, maar dat kon hij niet over zijn hart verkrijgen.          Dan maar zo, dacht hij, en morste koffie over de kaft.          ’s Middags in de bibliotheek trok Dave hem achter een rek met boeken.          ‘Wat is dat voor flauwekul, man?’ siste Dave. ‘Zo kom je toch niet eerder vrij.’          ‘Dat wil ik ook niet,’ fluisterde Karel, ‘ik wil niet terug naar de zorg voor pa.’          ‘O,’ zei Dave, ‘is dat het. Nou ja, daar kan ik inkomen. Maar dan moet je wel echt geweld gaan gebruiken, tegenover personen, anders lukt het niet.’          ‘Echt geweld?’ zei Karel. ‘Dat wil ik helemaal niet, het lukte me niet eens om een bladzijde uit dit boek te scheuren.’          ‘Gebruik dan geweld tegen mij,’ stelde Dave voor.          ‘He bah,’ zei Karel.          ‘Doe het voor mij,’ drong Dave aan,

Marijke Roza-Scholten
28 0
Tip

Gurkje leert koken

Gurkje leert koken                     ‘Koos’, zei mam, ‘ik ga een baantje zoeken.’ Het was bij het avondeten, we stopten met kauwen en keken schuw naar pap. Hij liep rood aan, we doken een beetje in elkaar. ‘De jongens worden groot, ze hebben me niet de hele dag meer nodig.’ ‘Ik verdien toch genoeg,’ zei pap. Zijn stem gromde, als een hond aan de ketting. We wisten niet of de ketting goed vastzat. ‘Daar gaat het niet om,’ zei mam, ‘jij hebt je werk, de kinderen zijn naar school. Wat moet ik dan de hele dag doen? Of wil je soms dat ik ga tennissen en sherry drinken?’ Pap ging zonder iets te zeggen van tafel, de grom was in zijn bewegingen gezakt. Hij pakte de krant. Mam begon te bidden, haar bord was nog niet leeg. ‘Meiden,’ zei mam, ‘afruimen en de vaat doen. En doe de keukendeur dicht.’ Harm en Sjaak verdwenen naar boven. We stonden op en pakten pannen, stapelden borden, voorzichtig, beducht om geluid te maken. ‘Doe niet zo ouderwets,’ zei mams stem aan de andere kant van de deur. Paps bromstem was niet te verstaan. We deden de vaat in de aangeleerde volgorde, eerst de kopjes en de glazen, dan de borden en het bestek, de pannen het laatst. De bromstem ging omhoog en omlaag, mams stem klonk steeds sussender. Het water in het teiltje werd viezer. De stemmen uit de kamer daalden tot een gezoem, als van boze hommels. ‘Al goed, doe jij verdomme je zin maar,’ schreeuwde pap, ‘en je ziet maar hoe je het allemaal regelt.’ Een deur sloeg dicht, er werd gevloekt en gestommeld op de trap. We keken elkaar even vragend aan, keerden het teiltje om, namen het aanrecht af, sloten de keukenkastjes. Twee maanden later had mam werk als receptioniste, voor drie dagen in de week. Ze zag er jong uit toen ze het ons vertelde, blij, stralend, een beetje hip.   Het was de derde dag dat mam gewerkt had. ’s Avonds was het stil aan tafel, we aten laat, half zeven. We luisterden naar de tiktak van de klok en prakten onze aardappelen, gebogen over onze borden. Alleen pap en mam zaten rechtop, tegenover elkaar, en zwegen. Ze zwegen hoorbaar, totdat hun zwijgen de klok overstemde. Na het bidden mompelden Sjaak en Harm iets over huiswerk en verdwenen. Wij ruimden af, deden de vaat en gingen boven ons huiswerk maken. Om tien over acht schoot de schelle stem van mam uit. Pap stikte bijna in zijn woorden. Ze hadden het over stofzuigen, boodschappen. Om half negen klapten we de schoolboeken dicht, poetsten onze tanden, trokken onze ponnen aan. Om negen uur sloegen we de dekens van ons af en gingen met ons oor tegen de vloer liggen. Mam gilde ‘Je gunt me ook niks.’ We waren bang dat mam weer weg zou lopen maar er klonken geen deuren, alleen gillende, tierende stemmen. De klok sloeg tien, we hadden maar kort gehuild. Koud geworden, waren we terug in bed gekropen. Pap schreeuwde ‘Ik kan het toch niet gaan doen, wat zullen m’n broers zeggen.’ ‘Ach, jij en die rottige broers van je.’ Er volgde een onbekend geluid, het leek op huilen. Daarna de stem van mam, sussend, die van pap klonk bibberig. In de stiltes daartussen het tikken van de klok.   Bij het ontbijt deelde mam mee dat wij voortaan het huishouden moesten doen, zij kwam daar niet meer aan toe. Ze somde de taken op, dat duurde even. ‘En Harm en Sjaak,’ vroegen wij, ‘wat moeten die doen?’ ‘Die hebben huiswerk,’ zei mam. ‘Dat hebben wij ook.’ Toen zagen we de pollepel naast mams bord en hielden onze mond. We keken op. Harm en Sjaak kwamen binnen, slaperig. ‘Meiden,’ zei mam, ‘je weet het brood en de broodplank te vinden, aan de slag. Sjaak krijgt acht boterhammen mee en Harm zeven.’ We bewogen niet. Pap kwam beneden. ‘Wat kijken jullie verdomme chagrijnig,’ zei hij tegen ons. We keken van pap naar mam naar de pollepel en kwamen in beweging.   Na een week of vier begonnen we een soort van routine te krijgen. ’s Morgens gaf mam aanwijzingen en opdrachten, voor school maakten we de bedden op en smeerden brood voor Harm, Sjaak en onszelf. ’s Middags haastten we ons uit school om boodschappen te doen, het huis aan kant te krijgen, te koken. ’s Avonds na de afwas zetten we koffie voor pap en mam en maakten boven ons huiswerk. Op zaterdag streken we en op zondag gingen we naar de kerk. Het meeste deden we zoals mam het bedoelde, dachten we, hoopten we. Het koken ging niet altijd zoals pap het bedoelde, de aardappelen brandden aan, het eten was te laat klaar, we waren het zout vergeten. Smoesjes, smeekbeden en excuses hielpen dan niet. De volgende dag deden we nog beter ons best, met een steen in de buik.   De kerstrapporten kwamen. Wij hadden zevens en achten, net als Sjaak. Harm had een vier, voor gym. Pap gebood hem te bukken, Harm zei nee. Pap haalde uit, Harm weerde diens hand af en sloeg hem vol op de bek. Wij sloegen een kruis en vreesden Gods oordeel. De bliksem bleef uit, de aarde scheurde niet open, pap vloekte, sloeg met de deur en ging een eind fietsen. Harm grijnsde. Met Kerstmis was alles weer normaal, het stalletje stond, de kaarsen brandden en we aten witlofsnot en ander feesteten. Mam had gekookt. Begin februari hadden we te weinig suiker in de appelmoes gedaan. Pap gooide een lepel naar ons, miste. Er brak iets bij ons, van binnen, een dam ofzo. We dachten aan de kerstrapporten en stonden op. Ik mat Corrie met mijn ogen en zij mij met de hare. We waren kleiner dan pap. Harm en Sjaak stonden op. Pap zag ze rijzen en stond bewegingloos. Toen stortte bij mij de vloed naar buiten. ‘Doe het voortaan zelf, klootzak, als je het beter kunt. We zijn verdomme je dochters en we doen ons best maar Jezus Christus, het is nooit goed genoeg. Er kan toch godver wel eens een complimentje vanaf, of een bedankje.’ Ik stampvoette en gooide mijn bord op de grond, het brak voor zijn voeten in stukken. Harm zei ‘Gurkje’ en maakte een gebaar van tegenhouden. Er zat een tafel tussen en trouwens, ik was nog maar net begonnen. Ik schold pap uit voor huistiran. De ader bij zijn slaap klopte vervaarlijk, het deerde me niet, ik smeet er woorden uit als oudbakken fascist en rechtse zak en stampvoette weer. Corrie was stokstijf blijven staan, nu zeeg ze terug op haar stoel en begon te huilen. De aanblik van mijn bibberende, jankende zusje werd me te veel, ik viel stil, verward, trillend, niet wetend of ik de scherven zou opruimen. Corrie snikte met een snorkende uithaal en ineens wou ik haar troosten, beschermen. Onvast legde ik een hand op haar schouder. Harm haalde de suiker uit de keuken en deed er een schep van in de appelmoes, grijnzend. ‘Ziezo.’ Sjaak ruimde de scherven op. Iedereen ging weer zitten. We aten Saroma als toetje. Bananensmaak.  

Marijke Roza-Scholten
7 2

Acrobaat

Acrobaat   Ochtendnevel hing boven het bollenland, mijn deemsterig hoofd was nog niet bij de demente bejaarden die ik weldra hun ontbijt zou geven. Met een voet op de trapper en de ander steppend reed ik de schemerige fietsenstalling in. Daar trok een geluidloze beweging in mijn ooghoek de aandacht. Een merel kon het niet zijn, merels doen niet aan geruisloos. Ik stond stil met de fiets in mijn hand. Het was even goed een vogel die daar laag over de grond schoot. Scherpe hoeken maakte het dier. Hij bewoog behendig en gezwind, als een roofvogel. Bestonden er zulke kleine roofvogels? Nee, roofvogels vliegen geen stalling in, alleen merels zijn zo stom. En zwaluwen, maar die zoeken niet zo, die kunnen de weg weer terugvinden naar buiten, naar het zwerk.             De vogel kwam omhoog in een soort opwaartse zweefvlucht, met zijn vleugels en staart gespreid. Tartte dit geen natuurwetten? Het dier landde op een buis die overdwars liep, met zijn rechtervleugel zo’n beetje tegen de wand. Gele klauwen die te groot leken voor het zwart-wit gestreepte lijfje, een kromme snavel, het was toch een roofvogel. Ik herkende de sperwer uit het vogelboek. Wat was hij klein in het echt. Denkend als een zoogdier besloot ik dat het om een vrouwtje zou gaan, het mannetje moest haast wel groter zijn. Ik zette mijn fiets in het rek en op slot.             De sperwer volgde mijn bewegingen. Met het fietssleuteltje in mijn handen bleef ik staan en keek naar de vogel. Die staarde terug met felle ogen, een beetje gemeen. Echt een roofdier, klaar om toe te slaan. Plots leek hij zich te bedenken, hij schoof iets opzij over de buis, weg van de wand. Hij liet zich voorover vallen, zijn klauwen bleven de buis omklemmen tot hij ondersteboven hing en in ene moeite door schoot hij achterlangs weer omhoog, zijn tenen nog steeds om de buis geklemd. Uiteindelijk zat hij weer rechtop op de buis. Een salto, was het enige dat ik kon denken. De vogel keek me nu brutaal vragend aan, eisend misschien, gebiedend. Ging ik hem de weg naar buiten nou nog wijzen of hoe zat dat? Hij had een kunstje gedaan, nu was ik aan zet. Verbluft zette ik de deur van het fietsenhok wijd open, met een fladderend armgebaar wees ik van de vogel naar de deur. Hij keek me nog eens aan en in een prachtige glijvlucht vloog hij naar beneden, majesteitelijk, tot vlak boven de grond. Bij de deur slaakte hij zo’n echte roofvogelkreet, krieieie, ik verbeeldde me dat het klonk als dankjewel. Zigzaggend scheerde hij naar buiten. Pas ’s avonds las ik in de vogelgids dat bij sperwers het mannetje het kleinst is.

Marijke Roza-Scholten
1 1
Tip

Jeuk

In de zomer van 1943 moest Gurkje op een namiddag eieren brengen naar een oom en tante die met hun kinderen uit Rotterdam waren gekomen, na de bombardementen. Ze waren in het huis naast de smidse getrokken, waar de oude Matse had gewoond. Ze liep traag, haar benen voelden zwaar. Oom en tante deden uit de hoogte, alleen maar omdat ze uit de stad kwamen. Altijd was ze bang iets doms te doen als ze bij hen was. En dan was neef Fer er nog, bij het vechten met de andere jongens dreigde hij met een mes. Huu. Hij was al vijftien en had een snorretje, een beetje een vies snorretje. Ach, misschien waren de nichtjes er wel. Hè, haar lange wollen kousen kriebelden zo achter haar knieën. Zou het vanavond weer helemaal rood zien, net als gisteren? Nou, ze smeerde er heus geen karnemelk op hoor. Niet nog eens. Moe kon dat wel zeggen, maar het was erg gaan stinken. Bah. Het kwam vast door de warmte dat die kousen zo kriebelden.   De keukendeur was open, Fer zat aan de keukentafel. Eigenlijk was er niks mis met zijn snorretje als je hem zo rustig zag zitten lezen. ‘Vader en moe zijn er niet,’ zei hij. Ze voelde haar hart bonzen, heel raar, niet alleen in haar keel maar ook ergens diep in haar buik. Daar zat haar hart toch helemaal niet? ‘Ik kom eieren brengen, de kippen hebben goed gelegd.’ Ze zette het mandje op tafel. Zou ze verder nog iets tegen haar neef moeten zeggen? Hij was best wel knap, zoals hij daar aandachtig naar haar zat te kijken. ‘Je bent toch een mooi meidje, voor in zo’n stom boerengat,’ zei hij. Ze wiebelde een beetje, van haar tenen naar haar hielen en terug, zijn stem klonk zo vreemd; stoer en beslist maar ook vriendelijk. Er kriebelde iets, maar het waren niet haar kousen en het kriebelde ook niet aan haar benen. Ze wist niet goed waar het wel kriebelde.  Zou dit nou vleien zijn, wat hij daar deed? De nonnen op school waarschuwden voor vleiende mannen. Maar hij was haar neef, of is dat ook een man. Fer stond op, nu kon ze niet meer naar buiten, haar neef en zijn stoel blokkeerden de weg tussen tafel en gootsteen. Wou ze dan weg? Nee, ze wou weten hoe het verder ging. Ze schuifelde naar achteren. Hè, ze moest plassen en het gemak was buiten, in de tuin. De kraan drupte, ze duwde haar bovenbenen steviger tegen elkaar. Fer had toch een mooie glimlach, zo volwassen, alsof hij alles wist. Gek dat ze dat niet eerder had gezien. Wanneer zou ze eigenlijk borsten krijgen? Oei, wat een rare gedachte, waar kwam die nou weer vandaan. Het was misschien wel een zondige gedachte. Zou het? Moe had ook borsten. Toen deed Fer zijn broek naar beneden, zonder iets te zeggen. Zijn piemel was dik en paars en stond omhoog. Ze voelde een zweetdruppeltje van tussen haar haren omlaag naar haar neus lopen en maagzuur dat naar boven kwam. Nu moest ze wel weg, straks ging ze nog zo over die piemel spugen. Ze loerde naar het keukenraam en de deur. Het lukte haar niet om te bewegen en er wou geen geluid uit haar mond komen. De jeuk achter haar knieën werd erger en ze moest nog steeds plassen. Plots werd de stilte van die zomermiddag verbroken door het gerammel van emmers bij de buren. Er ging een schok door Gurkje heen, ze keek van de tafel naar de deur, dook in elkaar en schoot onder de tafel door naar buiten. ‘Huh’, zei Fer. Hij stond nog bij de tafel toen ze door de tuin rende. Bij het hekje voelde ze dat ze in haar broek pieste. Een beetje maar.   Ze rende naar de nonnenschool, die was vlakbij. Achter de kapel kon niemand haar zien, de struiken daar stonden vol in blad. Ze schortte haar rok op, deed haar onderbroek naar beneden en hurkte. Ze voelde de pis naar buiten sproeien. In haar onderbroek zat een natte plek maar die zou met dit weer wel drogen. Weer aangekleed bleef ze daar nog wat staan. Het bonzen van haar hart nam af, haar maag werd rustig. Ze wreef over de jeukende plekken achter haar knieën. Vanuit de kapel hoorde je de nonnen zingen en bidden. Misschien moest ze iemand vertellen wat er gebeurd was, maar wie dan. En wat als ze Fer zijn dinges zou moeten beschrijven of als ze vroegen wat ze allemaal had gedacht. ‘Et in saecula saeculorúm, Amen,’ klonk het. De nonnen zouden zo naar buiten komen en daarna was het al bijna spertijd. Ze kon beter naar huis gaan. Gurkje kroop door de struiken naar de kant van de sloot. Hè, ze had het mandje vergeten, het stond nog op de keukentafel bij Fer. Nou kreeg ze natuurlijk een standje.

Marijke Roza-Scholten
37 3