rodrik

Gebruikersnaam rodrik

Teksten

De brief van Kabouter Bert, het maagdelijk kaboutertje

Beste vrienden,   U allen weet uit de verhalen uit uw kinderjaren dat kabouters bestaan. U weet echter ook dat deze wezentjes érg zeldzaam zijn geworden: Vínd er nog maar eens één!...   Onlangs werd de kabouter (Gnomo Minusculis) uitgeroepen tot Rode Lijst-soort. Hierdoor krijgt de kabouter dus een beschermde status.   Meerdere wetenschappers vermoedden al langer dat de kabouter deze status voor een stuk aan zichzelf, en voor een stuk aan zijn opvoeding  te danken had.   Zelf ben ik allesbehalve een wetenschapper, maar na het bezoek dat ik enkele weken geleden van een kabouter kreeg, ben ik geneigd deze wetenschappers gelijk te geven: We weten ’t al langer: Ze leven in ’t bos. Ze slapen in holen, op bedjes van mos.   Of soms op een vliegenzwam of een boleet. Er is echter iets dat u zeker niet weet:   De wetenschap kent nog niet één enkel feit over hoe en waar een kaboutertje vrijt.   Ik ook niet -heel eerlijk- maar ’k wist het terstond toen er plots één op mijn vensterbank stond.   Hij droeg een mooi’ puntmuts en kleertjes knalrood. Hij gaf me een omslag; een duimnagel groot.   De brief in de omslag was vreselijk klein. Maar met een vergrootglas las ik toch haarfijn   ’t relaas van de seks – en het falen ervan - van een kaboutervrouw en van haar man.   “ Beste kaboutervriend”, startte de brief, “ ik ben den Bert en Francien is mijn lief.   Wij wilden kind'ren, maar wisten niet hoe, want voorlichting is bij kabouters taboe!:   Onz’ ouders die leren ons streng en kordaat hoe het met bijtjes en bloemetjes gaat,   een eend maakt haar nest bij de rand van een plas, een larf van een bij leeft in raten van was.   Maar rond één vraag – en vraag mij niet waarom - draait men rond de pot en houdt men ons graag dom:   Je wordt hier verbannen of krijgt zware straf. Je gaat naar de cel of je hoofd gaat eraf:   Het is ongehoord, het is tegen ’t fatsoen te vragen hoe wij -de kabouters- het doen. Let wel: Ik heb lef en ik héb het gevraagd, maar werd met Francine prompt het dorp uitgejaagd op grond van een vonnis, op niets gebaseerd, dat mij en mijn vrouwtje ambtshalve dicteert voorgoed te verdwijnen tot ik heb verstaan hoe ons’ twee ouders ’t ooit hebben gedaan.   U snapt wel: Wij waren compleet overstuur, maar dachten: Okee, in de vrije natuur,   kunnen wij vormen van voortplanting zien, en wij doen dan ’tzelfde, en ’t lukt dan misschien!   Wij trokken dus ’t bos in en vatten daar post, en keken naar wat er daar af werd gesmost:   Een houtduif-meneer streek er neer op een tak en legde zijn pluimen mooi – op zijn gemak.   Hij riep toen “roe-koe” en dan – alsjemenou!- streek op die tak neer een houtduivenvrouw.   Zij stak dra haar staartje heel wulps in de lucht, waarop zij op slag door haar man werd bevrucht.   Ik keek naar mijn vrouwtje en zij ook naar mij. Ik vroeg haar “Wij ook?” en ze knikte – heel blij!   Ik klom dus die boom in en kroop op die tak, en zette mijn puntmuts recht – op mijn gemak.   Ik ademde diep in en riep toen “roe-koe”. Mijn vrouwtje riep: “Wacht maar, ik ben er al sjoe!”   Bij mij op de tak stak z’ haar poep in de lucht. Ik klom er toen op, maar het werd me een klucht:   Mijn vrouw is onhandig, en ik heb wat jicht; het werd een gestuntel – het was geen gezicht!   Die tak was niet dik dus – u raadt het vast al – het eindigde voor mijn Francine met een val.   Haar been was gebroken – dat wist ik op ’t zicht - en toen viel ook ik met mijn hele gewicht   recht op mijn vrouw en – u raadt het meteen - ik brak door mijn val ook haar andere been.   Na ’t nodige spalken besloten we toen het niet meer zoals die twee vogels te doen:   Ik voelde me schuldig, ik schaamde me wat. Mijn vrouwtje zei: “Nu nog niet opgeven, schat!   Vergeet maar die duiven: Dat voorbeeld was slecht, maar ’k weet het wel zeker: Ooit lukt het ons echt!   Die zwam daar bijvoorbeeld, in ’t rood met wat wit: Weet jíj soms hoe ’t met die zijn voortplanting zit?”   Ik ging zitten denken aan wat werd beweerd, aan wat de kabouterschool ons had geleerd:   Een zwam die maakt sporen en plant zich zo voort. Toen dacht ik: “Verdorie! ’t Is zó dat het hoort!”   Ik zei haar: “Francien, leg je kleren maar weg, en doe dan nauwkeurig wat ik je nu zeg:   Leg je maar naakt onder die paddenstoel. kI klim óp die zwam en dan – naar mijn gevoel -   wip ik het beste al heen en al weer: De sporen die vallen dan over je neer!”   Mijn vrouw zag het zitten en deed het meteen: Ze legde zich naakt - met haar benen uiteen -   onder die paddenstoel, klaar voor de daad. Ik was wat nerveus maar wel helemaal paraat:   Ik klom langs de steel naar omhoog, naar de hoed, en deed daar wat ieder van ons zo graag doet:   Ik wipte en wipte en stond zelfs in ’t zweet, maar had niet verwacht wat die paddenstoel deed:   De steel brak doormidden, de hoed die viel neer. Mijn vrouw werd bedolven en ging wild te keer.   Ik dacht door ’t verschot, maar daar lag het hem nie: Ze krabde zich rot want ze had allergie:   Allergisch voor sporen, precies van dié zwam. Het moest weer eens lukken dat dàt erbij kwam!   Ze kreeg rode puntjes en overal jeuk, en gromde - al krabbend: “Da’s verre van leuk!”   Ik werd weer wanhopig, mijn hoofdje hing neer. Francine zei: "Mijn Bertje, zeg, luister ne keer:   Ga hondsdraf gaan zoeken, dat is heilzaam kruid: Da’s goed tegen jeuk als je ’t wrijft op je huid."   ’ k Ging hondsdraf gaan zoeken en vond er genoeg. Ik keerde terug en ik deed wat ze vroeg:   Ik maakte van planten en van plukjes wol een heleboel windels: een kruiwagen vol.   Van hondsdraf en water maakte ik een zalf; één tegen de jeuk, en ik schaamde me half:   Ik kreeg erg veel zin, met haar kleren zo uit, en smeerde de zalf overal op haar huid.   Hoe langer ik smeerde, hoe warmer ik werd. Ik dacht al: Nú zal ’t gaan gebeuren hè Bert.   Ik boog naar haar boezem, maar zij vroeg me: Kom, doe mij alsjeblieft al die windeltjes om.   Een streep door mijn rekening jong, wees gerust: Zo dicht bij mijn doel en dan tóch niks gekust!   Een half uurtje later keek ik naar Francien, door windels en spalken nog amper te zien.   Enkel haar ogen die waren nog vrij. En die keken zwijgend en vragend naar mij.   “Zo, is het nu al wat beter te doen?” Francine knikte eens en ze lachte wat groen.   Ze bleef verder zwijgen; ik snapte algauw dat zij dacht aan hoe ze zich voortplanten zou.   Ik ging dus maar zitten, gewoon op mijn gat, en pijnigde wat ik aan hersentjes had.   Mijn hoofd in mijn handen, mijn hoofd in een frons, hoorde ik achter mij plotseling geplons!   Ik keek om, geërgerd; gedachten verstoord. Ik hoorde mijn vrouwtje: “’t Is zó dat het hoort!”   Ze stond in het water, ’k wist niet wat ik zag. Ze keek zwoel naar mij met ondeugende lach.   Ze boog zich voorover, en ik snapte toen: Ze wil het als kikkers en padden gaan doen!   Ik vloog naar het water en kroop op haar rug. Met spalken -en mij- ging ze redelijk stug   steeds dieper de plas in en zei me toen: “Sjoe, in ’t diepst leg ik straks al mijn eieren, goe?   ’k Wou da ’k er al was. Al mijn windels zijn nat - en dan nog eens gij – dat weegt redelijk wat!”   Toen ging ze kop onder en ik was verheugd: Het zou gaan gebeuren: O hemelse deugd!   Toen ging ze nóg dieper en ’k raakte haar kwijt, ik riep nog: “Francien, laat eens zien waar ge zijt!”   Eerst was er paniek, maar al snel was ik blij: Met reeksen van luchtbellen antwoordde zij!   Het bleef verder stil, maar ik wist toen al vlug: Die legt nu haar eieren; die komt zó terug!   E n dàn – droomde ik, met een heerlijke zucht - wil zij dat den Bert al die eieren bevrucht!   Mijn droom duurde voort langs de kant van die plas, en tegen de avond bedacht ik maar pas   dat ik als kabouter – nog helemaal maagd - niet wist hoeveel tijd zo een eierleg vraagt.  Een nacht ging er over en het werd weer licht: Nog steeds geen Francien en geen eieren in zicht…  Ik riep haar luid, maar – 't verbaasde me zeer - ze stuurde geen reeksen van luchtbellen meer…   Ik kreeg van het nadenken bijna eczeem: Mijn voortplanting zat met een ernstig probleem:   Die eieren?: in 't water... En ik?: op het land... Eureka! Dat is het! Waar zàt mijn verstand?:   Ik plaste in ’t water vanuit het gedacht, dat ik beslist zó die bevruchting volbracht.   Ik bleef nog een dag en een nacht langs de plas, en tegen de ochtend beseft' ik maar pas:   “Ik plantte me voort! Waarom zit ik hier nog? Ik ga eens zwaar uit: Dàt verdien ik nu toch!   Mijn vrouw is wel weg, maar dat valt best wel mee: Ik kan nu echt zonder control’ op café!   Francien, als ze opduikt, die kent hare man: Die weet doorgaans waar ze me aantreffen kan!”   Maar weet u, mijn vrouw wordt soms vreselijk kwaad, als ik haar niks van berichtje nalaat.   Vandaar dus mijn brief, die ik hier bij u leg. Vertelt u haar alles? Ik moet nu echt weg!   Als een échte man weet ik nu hoe het moet, getekend: den Bert, met een vriendelijke groet!”   Zijn brief was ten einde. Ik sloot terug d’ envelop. Ver weg in gedachten keek ik terug op:   Den Bert liep al weg, en ik hoorde in ’t bos zijn vrolijk gelach en hij zong erop los.   Zijn brief houd ik bij, bovenin in mijn la, en bij wat tegenslag lees ik hem na.   Want valt er wat tegen, loopt alles verkeerd, dan denk ik: den Bert heeft me heel wat geleerd:   Loopt alles in ’t honderd, valt iets niet echt mee, dan ga je nog best van al goed op café! Rodrik Steverlynck, in samenwerking met Kabouter Bert

rodrik
0 0

Opleiding

Publicaties

titel: Toetsengetokkel
genre: gedichten (populair), verhalen, kortverhalen, autobiografische stukjes
auteur: Rodrik Steverlynck
ISBN: 978-94-6206-989-3
illustraties/foto's: Rodrik Steverlynck
editie: tweede druk 2013
aantal pagina’s: 74
uitvoering/formaat: paperback 12,5 x 20 cm
uitgeverij: Boekscout.nl

Prijzen

‘Luchtbel’ van R. Steverlynck werd door het Gentse Schrijverscollectief bekroond met de literaire onderscheiding ‘De Ronde Van De Tong’ op 6 de­cember 2013.