Tyche

Gebruikersnaam Tyche

Teksten

Nirel

Ik weet niet of ik in God geloof. Hoe kun je in God geloven als je niet eens weet of Hij bestaat? Bestaat God wel? En als Hij bestaat, zou Hij dan geen einde maken aan de oorlog? Vragen, alleen maar vragen. Ik heb een hekel aan vragen. Dat is raar, want ik doe niets anders dan vragen stellen, al mijn hele leven. Misschien stel ik wel zoveel vragen om de antwoorden te weten. Maar ‘misschien’ is een woord dat op zich ook al een vraag inhoudt. Met ‘misschien’ kom je niet verder. Het vervelende aan vragen is dat elk antwoord een nieuwe vraag oproept. En er zijn te veel vragen voor de antwoorden die bestaan, of die we kennen. ‘Of’, nog zo’n woord. Het vreemdste hieraan is nog wel dat ik ergens ook geníét van die hatelijke vragen. Normaler wordt het pas als je weet dat ík eigenaardig ben. Waarom ben ik zo? Weer een vraag! Het houdt nooit op. Maar uiteindelijk is dat wat ik doe, vragen stellen. Ik ben filosoof, met mijn dertien jaar. Als een filosoof geen vragen meer stelt, waar gaat het dan met de wereld naartoe? De diepte in, denk ik dan. Ik ben er zeker van dat ik het juist heb, al ben ik nog zo jong en is dat niet bepaald een toonbeeld van filosofische mentaliteit, iets zeker weten. Ik heb wel eens gelezen dat kinderen de beste filosofen zijn. Ik ben het daar volledig mee eens. In tegenstelling tot kinderen zie je volwassenen zelden gebiologeerd naar een spin kijken. Het zijn nochtans interessante diertjes. Ik ben ook van mening dat dertien de perfecte leeftijd is. Het hoort nergens bij: moeilijk nog een kind te noemen, maar nog lang geen volwassene. Daardoor is het ook een lastige leeftijd, ik kan ervan meespreken. Bovendien was – en is – dertien een bijzonder getal. Sommige mensen hebben een fobie voor het getal dertien en het heeft zowat doorheen heel de geschiedenis een duistere bijklank. Buiten dat van die leeftijd is het enige bijzondere wat ík eraan kan ontdekken, dat het een priemgetal is. Maar drie is ook een priemgetal en dat is dan weer een goddelijk getal. En zo komen we weer bij God uit. De vraag is onveranderd, wat niet zo vanzelfsprekend is. Vragen kunnen veranderen, als je bijvoorbeeld deeltjes van het antwoord te weten komt. Ik sta op van mijn steen en ga op het keienstrandje staan. Ik staar over het uitgestrekte wateroppervlak van het meer. De wind verstuift een gordijn van waterdruppels in mijn gezicht. Een nevel van water zweeft in de lucht. Een zonnestraal die door het wolkendek breekt, tovert kleine regenboogjes. Plots lijkt er iets te veranderen. Ik voel ‘Iets’, nee, ik denk dat het eerder ‘Iémand’ is. “Als jij dat gelooft, ben Ik ook ‘Iets’.” Ik verstijf. De stem resoneert in mijn lichaam en lijkt van binnenuit te komen, maar evengoed van overal rondom mij. Ik kan niet zeggen of ze hoog of laag, mannelijk of vrouwelijk is. Eindelijk ben ik genoeg bekomen van de schrik om te reageren. “Wie bent U?” “Je gaat er dus van uit dat Ik een ‘Iemand’ ben?” “De meeste ‘ietsen’ kunnen niet spreken en zijn niet onzichtbaar, dus ja, daar ga ik van uit.” “Ik zou je willen zeggen of je gelijk hebt, maar dat gaat niet, want dat hangt ervan af.” “Wie bént U, als U niet eens weet of U ‘Iemand’ of ‘Iets’ bent?” “Weet jij dat wel zeker?” “Ik zou zeggen dat ik ‘iemand’ ben.” “En waarom ben je ‘iemand’?” “Ik ben een persoon, een mens.” “Maar hoe ben je er zo van overtuigd dat je een mens bent? Waarom zou je geen machine of gedachte zijn, die zo geprogrammeerd is of de illusie krijgt dat hij een mens is?” “Ik geef het op. Wilt U zeggen wie U bent, nu U mij de les hebt gelezen?” “Ik heb vele namen. Je kunt gokken naar een naam of je kunt Me een naam geven.” “Zegt een naam wie U bent?” “Ik ben ook vele dingen. Ik ben wie jij gelooft dat Ik ben. Ik ben je Moeder, je Vader, de grond onder je voeten en de lucht in je longen. Ik ben de hele Natuur op aarde. Ik ben de Kosmos. Ik ben Jou.” “Nu weet ik wie U bent, maar wil ik toch weten hoe U heet. Wie U bént, kan ik niet vatten, ondanks al mijn menselijk verstand. Een naam maakt dingen vatbaarder, materiëler, en minder oppermachtig.” Het stoort me een beetje dat ik op mijn woorden moet terugkomen. “Je kunt Me eender welke naam geven, want Ik zal die zijn. Mensen noemen me Brahmaan, Artemis, Mercurius, Odin, Allah, Jahweh, Heilige Geest, Jezus, God.” “God”, fluister ik verwonderd, eerbiedig. En nog eens: “God.” Dan zeg ik: “U klinkt niet als een man.” Ook niet als een vrouw, maar dat vind ik toch juister, als ik moet kiezen. “Heeft iemand je verzekerd dat Ik een man ben? Ik kan geen man zijn, zoals jij een man bent, maar Ik kan ook geen vrouw zijn, zoals je moeder een vrouw is.” “Hoe moet ik U dan noemen?” “Ooit noemde een vrouw, Hildegard von Bingen, Me Sophia.” “Sophia. Wijsheid.” Ik denk na. “Ik kan U Sophia, noemen, want U bent wijsheid, maar ik zal U Nirel noemen, want ik vind dat nog toepasselijker.” “Het Hebreeuwse woord voor ‘licht van God’.” “Ja. Zou ik een vraag mogen stellen?” “Je mag Me elke vraag stellen.” “U zei dat U mij bent. Dat begrijp ik niet zo goed, moet ik toegeven.” Nirel lacht. Mijn ogen zoeken naar een teken van Haar aanwezigheid. Mijn oren helpen me ook niet verder, omdat haar lach van overal lijkt te komen, ook van binnen in mij, wat me juist het meest verbaast. “Zoals je zelf zei, is het nogal moeilijk te vatten wie Ik ben. Ik zei het al: Ik ben alles. Dat klopt niet helemaal. Ik moet zeggen: Ik ben al het goede. Ik ben de hele Natuur met alles wat erin voorkomt.” “U bent dus ook een aardbeving of een tsunami?” “Ja. Een tsunami richt kwaad aan, maar je kunt niet zeggen dat het de bedoeling van de tsunami was om kwaad te doen. Een tsunami op zich is niet slecht. En misschien zijn die natuurrampen voor de natuur een vorm van zelfverdediging tegen wie haar verwoest.” “De mens, spijtig genoeg.” “Ja. Zoals Ik al zei, ben Ik al het goede, heel de Natuur. In iedere mens ben Ik bijgevolg ook aanwezig. Ik ben een stem in ieder van jullie. Sommige mensen brengen het elke keer opnieuw op om in de stilte van hun hart naar Mij te luisteren en proberen van de wereld een plek te maken waar Ik overal zichtbaar ben. En niet alleen in de harten van die mensen of in prachtige natuur. Maar er zijn ook mensen die niet weten waar ze Mij moeten zoeken, of ze willen niet luisteren of verstikken Me door luider dan Mijn stem te schreeuwen, waardoor anderen Me ook niet kunnen horen. Maar altijd ben Ik er, hoe zacht, klein of ver weggestopt ook. Jullie zijn Mijn Schepping; Ik laat jullie nooit in de steek. Er zal altijd hoop zijn. Ik ben jullie Vader, Moeder, broers, zussen, al het goede in jullie leven. Jullie zijn een goddelijk geslacht in menselijke gedaante.” “Dat komt me bekend voor”, mompel ik. Nirel vervolgt Haar betoog. “Maar Ik ben niet alleen dat. Ik ben ook een losstaande entiteit en toch afhankelijk. Als de natuur niet meer bestond, de mens, of niemand geloofde nog in iets goeds, dan zou Ik ook niet meer kunnen bestaan.” “Ik begrijp het nu. Maar mijn vragen zijn nog lang niet uitgeput.” Ik wacht even voor ik verderga. “Ik weet nu dat U heel veel van ons houdt. U houdt van het goede in ons en omarmt onze gebreken. Maar waarom neemt U die gebreken niet weg? Of laat U de oorlogen ophouden, of al dat andere kwaad? U bent toch zo machtig?” “Ik ben machtig, maar die macht heeft voorwaarden. Ik kies er ook bewust voor om mijn almacht te beperken en niet te gebruiken, want te veel macht kan nooit lang goed gaan, zelfs al ben Ik de goedheid zelf. Mijn beperking is dat Ik niet enkel een losstaande entiteit ben. Ik wil het kwaad wel bestrijden, maar Ik kan dat slechts door jullie. Ik bestrijd het kwaad doordat er mensen zijn die in Mijn naam goede dingen doen. Mensen klagen dat Ik niet ingrijp, maar in feite klagen ze dan dat ze zelf niet ingrijpen. Ik wil helpen, maar dat kan enkel met hen, omdat Ik zonder hen niets kan, zelfs niet besta.” Ik knik. “Ik denk dat het ook geen zegen zou zijn als Iemand al onze problemen in onze plaats zou oplossen. We zouden waarschijnlijk alleen maar meer problemen maken, omdat wij de boel niet terug in orde moeten maken.” “Het werk is nu ook al oneerlijk verdeeld. Zo af en toe vraag Ik Me toch af waar dat gezond verstand gebleven is.” “Ik heb ooit eens een tekst gelezen, en ik zou graag weten wat U daarop zegt. Wil God het kwaad bestrijden, maar kan Hij het niet? Dan is Hij niet almachtig.     Kan Hij het, maar wil Hij het niet?    Dan is Hij kwaadaardig. Kan Hij het en wil Hij het ook? Waar komt het kwaad dan vandaan?     Kan Hij het niet en wil Hij het ook niet?    Waarom zouden we Hem dan God noemen?” “Vers twee en vier komen op hetzelfde neer, vind Ik, en over het eerste hebben we het zojuist al gehad. Volgens Mij wil jij vooral Mijn reactie op de derde vraag weten. Je weet nu dat Ik het kwaad kan en wil bestrijden. Toch is het onmogelijk om het kwaad volledig te vernietigen. Je kunt het slechts beperken. Alleen al door het kwaad te willen vernietigen, roep je nieuw kwaad op. En als er geen kwaad bestond, zou er ook geen goed zijn, zou Ik niet bestaan. Omgekeerd kan er ook geen kwaad zijn zonder goed om het mee te vergelijken. Je kunt het kwaad slechts uitroeien door alles te vernietigen, ook al het goede. Als er niemand meer in iets goeds of moois zou geloven, zou Ik niet meer bestaan, en ook het kwaad niet meer. Maar dan zou de wereld nog enkel een machine zijn, dus wat heeft dat voor zin? Het kwaad is alleen maar in te perken, te overwinnen, maar nooit uit te roeien of definitief te verslaan. Het kwaad is het goede dat ontbreekt om het in te perken.” “Dank U. Dat wilde ik weten. Mag ik nog een vraagje stellen?” “Natuurlijk.” “Hebt U ook een minder goede kant?” Nirel lacht klaterend. “En die vraag stel je aan Mij? Dat is de eerste keer dat Ik dat hoor!” Ze wordt weer rustig. “Maar Ik ben blij dat je hem stelt. Natuurlijk. Ik ben de eerste om te zeggen dat niemand perfect is, zelfs Ik niet, hoe volmaakt Ik ook lijk te zijn. De kunst is om je gebreken in bedwang te houden en te verbergen. Ik heb het geluk van een minieme imperfectie en ben er ook erg goed in om die te verstoppen en te overwinnen.” “Wat is Uw minder goede kantje dan?” Ik kan mijn nieuwsgierigheid niet verbergen. “Ik wil een beetje te goed zijn. Soms, wanneer mensen ruzie maken of oorlog voeren, wil Ik heel hard ‘Basta!’ roepen om een einde te maken aan dat conflict. In Mijn bezorgdheid om en liefde voor de mensheid vergeet Ik wel eens dat de mens uit zichzelf tot inzicht moet komen door Mij van binnenuit, en niet omdat het door Mij van buitenaf is opgelegd. De ondergang van het kwade ligt al in het kwade zelf besloten, zoals de overwinning van het goede eigen is aan het goede.” “Ik ben blij dat U niet perfect bent. Dat maakt U meer mens, en voor mij maakt dat U meer mijn Godin.” Ik zwijg even om mijn gedachten op een rijtje te zetten. Ergens besef ik vaag dat een vogel zijn lied begint te zingen, maar het klinkt niet zo. Het lijkt een heel orkest, en toch gespeeld door één enkele viool. Het is een eenvoudige en tegelijk complexe, virtuoze en simpele, ontroerende en vreugdevolle, prachtige melodie. Het is niet de muziek die je bij het einde der tijden zou verwachten, maar toch een soort Apocalyps in alle betekenissen. Het is een slot en het begin van iets nieuws. Het is onvatbaar, in een taal die iedereen begrijpt. De melodie vertelt wat de mens is, wat God is, en is toch nog vol mysteries. Geheimen die geen mens kan begrijpen, hoewel hij ze verstaat, die hij niet kan zeggen in woorden, behalve dan de woordeloze. Het raadsel wat de mens is, is niet aan de mens voorbehouden om te weten. Terwijl de ‘viool’ verder klaagt en jubelt, bekijk ik de stralende natuur. Het water dat glinstert in het zonlicht, de slierten ochtendnevel die zich om planten krullen, het lied van de vogel, zijn dat niet de ultieme bewijzen van Gods bestaan? Ik snap niet meer hoe ik daarnet nog zo hard kon twijfelen aan Nirels aanwezigheid. Het antwoord lag altijd al voor mijn neus, zoals zovele. Ik richt mijn aandacht weer op het gesprek dat ik aan het voeren was. Mijn vragenvoorraad is nog niet uitgeput en zal dat ook nooit zijn, zoals dat hoort voor een goede filosoof. “Nirel, Jezus en de Heilige Geest, zijn dat dus gewoon andere namen voor U?” “Daar komt het nu op neer. Dat gaat vooral op voor de Heilige Geest. Dat is de naam voor het deel van Mij dat mensen in vuur en vlam zet voor hun medemens, het deel van Mij dat in hen zit. Met Jezus ligt het, of lag het eerder, iets anders. Jezus was wel degelijk een mens van vlees en bloed. En Hij was wel degelijk Mijn Zoon. Je zou kunnen zeggen dat Hij Mijn vleesgeworden ‘Ik’ was. Hij was iemand die in Mij geloofde zoals Hij zelf voelde dat Ik was, ondanks Zijn tijdgenoten. Hij geloofde niet dat Ik een straffende God was, maar juist een liefhebbende. Bovenal was Hij iemand die Mij onder de mensen kon brengen, iemand die hen liet luisteren naar Mij, naar de God in hen. Zo kon Hij wonderen verrichten.” “Een wonderbaarlijke man, dus.” “Dat kun je wel zeggen. Nu leeft Jezus verder in Mij.” “En dat brengt me bij mijn volgende vraag. Als we doodgaan …” “Ik vroeg Me al af wanneer je hem zou stellen. Je weet waarschijnlijk wel dat de christenen geloven dat ze na hun dood naar de hemel gaan. In zekere zin kun je het zo interpreteren. Doordat Ik alles ben, keert, wanneer er iemand sterft, die persoon of wat dan ook terug naar Mij. Je zou kunnen zeggen dat ze weer helemaal één worden met Mij. Als je om een dierbare treurt, maar je weet dat Ik er ben, dan kun je ook je dierbare nog voelen. Alles is er nog, alleen niet meer in een materiële vorm die jij kunt zien of op een andere manier kunt waarnemen. Je kunt slechts voelen met je zesde zintuig.” “Dank U. Ik wil nog een laatste vraag – of vragen – over mij stellen.” “Ik zal ze naar vermogen beantwoorden.” “Wie ben ik? Wat ben ik? Waarom ben ik, en ben ik zo?” “Je bent een mens, een goed mens, een filosoof. Jij bent Ismaël.” “‘God hoort’.” “Ja.” “Dat zou beter anders zijn. ‘Ik hoor God’ lijkt me juister.” “Ik denk dat het allebei kan gelden. Heb Ik je roep niet gehoord en beantwoord? En jij bent om je ouders en alle andere mensen vreugde te brengen, om Mij vreugde te brengen, om Mij te voelen en om Mij onder de mensen te brengen. Je bent zo, omdat je anders niet zou zijn wie je bent. Je zou iemand anders zijn, en jíj zou niet bestaan. Vergeet niet dat ieder mens een verrijking is voor de wereld, ook jij. Met al je rare kantjes, juist mét je rare kantjes. Je bent om gelukkig te zijn. Tot ziens.” Nirels stem verdwijnt, maar Zijzelf verdwijnt niet. Ik ben nog steeds filosoof, maar een knagende onzekerheid is weggenomen. Ik loop naar huis, maar niet zoals op de heenweg. Ik voel me één met de natuur, met alles, en bij elke stap voel Ik Nirels aanwezigheid. Ik sluit mijn ogen en ren. Samen met de natuur zing ik: “Ik hou van U, God.”

Tyche
0 0