Onvergankelijk

Fuaran
19 dec. 2013 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket

Onvergankelijk

 

Ik vertel je vandaag het bijzondere verhaal over hoe ik leef, zonder ooit geboren te zijn. Mijn verhaal is er een van alle tijden, want ik ben zo oud als de aarde zelf. Lang heb ik gedacht dat mijn bestaan pas zou eindigen wanneer mijn dierbare planeet het leven zou laten.  Ik besef nu heel goed dat er een dag zal komen, waarop de aarde het voor het eerst zonder mijn aanwezigheid zal moeten stellen. Aanhoor mijn verhaal, over een liefde die sterker is dan de dood.

                                                 -  Du-Dum Du-Dum Du-Dum –

Ik hoor haar. Wacht op haar. Het geluid van haar hartslag verraadt haar aanwezigheid. De andere mensen in de kamer produceren geluid, maar ik hoor het niet. Enkel de hartslag, niets meer, niets minder. Du-Dum Du-Dum. En daar ben ik getuige hoe zij geboren wordt. Wij zijn voor elkaar voorbestemd. Ze behoort me toe, zelfs op dit eigenste moment al. Zoals ze me allen toebehoren, hoewel ze dat maar al te graag lijken te vergeten.

Ik kijk toe hoe zij geboren wordt en zie de vreugde van haar ouders. Ze lachen. Enkele tranen lopen over haar moeders wangen. Hun vreugde doet me niets. Over enkele seconden zal er overigens niets meer van overblijven. Andere tranen zullen hun ogen verlaten. Dikke tranen, die eindeloos hun weg naar beneden zullen banen.  Niet dat ik deze te zien zal krijgen: wanneer ze zullen beseffen wat er gebeurd is,  zal ik al lang vertrokken zijn.

Mensen zijn voor mij vreemde wezens. Hoewel je zou denken dat de tijd me aan hen leert wennen, me inzicht in hen geeft, is juist het tegendeel waar. Als ik al één menselijke emotie zou bezitten, dan zou het verwondering zijn. Verwondering over de mens zelf. Bij de mensapen vond ik meer aansluiting. Hun ruwe emoties, hun impulsieve en rationele manier van handelen kon ik goed begrijpen. Maar zij evolueerden, en ik sta stil. Sinds het begin der tijden ben ik onveranderd gebleven. De mens en ik zijn oude vrienden: er is een moment geweest waarop we op elkaar gesteld waren, maar dat moment is lang vervlogen. Wij zijn uit elkaar gegroeid. We erkennen elkaar, maar doen geen moeite de vriendschap te herstellen. We koesteren de herinnering en houden hem in ere. Aan meer hebben we  geen van beide behoefte.

Ik zal hen nooit begrijpen, bedenk ik wanneer ik naar de pasgeborene toestap. Ik ben dan ook geen van hen. Over enkele seconden zullen ze rouwen om dit pasgeboren mensenkind. Ze is amper onder hen geweest, ze hebben zich amper aan haar kunnen hechten, en tóch zullen ze haar nooit vergeten. Ik vraag me af hoeveel verschil het maakt. Ze zijn zo fragiel. Sterfelijk. Hun bestaan is eindig, ooit zullen ze me allen toebehoren. Hoeveel verschil maakt het voor hen op welk moment in hun leven ik voor hen kom? Welk nut hebben al die korte jaren, waarin zij doelloos op mijn mooie planeet rondlopen? Wat betekent het om in leven te zijn?

Ik sta voor de pasgeborene en strek mijn hand naar haar uit. Haar ouders deinen achteruit. Ze zien me niet, maar voelen mijn aanwezigheid. Instinct. Ik voel hun angst. Ik strekt mijn hand verder, tot deze slechts enkele centimeters van haar gezicht verwijderd is. Het is pas veel later dat ik me zal realiseren dat ik haar angst niet kon voelen.  Alsof ze werkelijk niet bang voor me is. Alsof ze even weinig aan haar menselijk bestaan gebonden is als ik.

Het is haar blik, die me halt doet houden. De manier waarop die niet op mij gericht is. Ze ziet me niet.  Ze hoort me te zien, want ik ben voor haar gekomen. Verwonderd beweeg ik mijn hand verder naar haar toe, zo dicht mogelijk, zodat ik haar net niet aanraak. Niets. Geen angst. Geen blik.

Onmogelijk, schreeuwt iets in me. Ze behoren me allen toe. Zo is het altijd geweest en zal het altijd zijn. Een rode waas verschijnt voor mijn ogen en ik voel hoe een nieuwe emotie bezit neemt van mij wanneer ik denk aan de mogelijkheid dat ze niet aan mij toebehoort. Ik lijk ik brand te staan. Ik raas.

En zij, zij kijkt nog steeds. Niet naar mij. Ik, die daar sta te razen, zo dichtbij als ik kan zijn. En ze ziet me niet. Raak ik haar aan, dan zal ik haar meenemen. Haar ziel zal me eeuwig vergezellen in mijn taak. Ze zal voor altijd bij me zijn.

Tenzij… De mogelijkheid dat er niets zal gebeuren verwart me. Nooit eerder heb ik er over getwijfeld iemand niet tot mij te nemen. Iemand niet tot het oneindige te verheffen, maar achter te laten in zijn aards bestaan. Ik kwam en ik nam. Een andere mogelijkheid was er niet. Nu is deze er wel.

Ik sta voor een keuze, iets wat ik nooit eerder had. Er is een kans dat ik de verkeerde keuze zal maken, besef ik. Angst. Frustratie. Mij onbekende, menselijke gevoelens overmeesteren me. Voor het eerst in mijn bestaan is iets sterker dan mij. Wanhopig vlucht ik weg. Weg van haar, die mij liet voelen. Onzeker als een mens. Wat ik niet ben. Toch vlucht ik, als hen.

Ik stel de keuze uit. Er is niets onherroepelijk gebeurd, bedenk ik. Ik zal later terugkeren. Vroeg of laat zal ik haar opeisen, want ze behoort me toe. Het exacte tijdstip doet er niet toe. Ik haal anderen op die me toebehoren. Allen zien ze me wanneer ik voor hen kom. Elke blik, soms bang, soms berustend, die op mij gericht wordt, herinnert me aan haar, zij die haar blik niet op mij richt.

 

 

 

 

“Kat?” Ik draai me om en kijk wie me roept.

“Hé Lena!”, roep ik terug, terwijl ik naar haar toeloop. “Ben jij vandaag ook aan de beurt?”

“Nee, vandaag niet. Ik ben op kraambezoek.” Met een glimlach van oor tot oor opent ze de koffer van haar auto. Ze tovert een reusachtige teddybeer tevoorschijn. “Mijn zus is deze ochtend bevallen van een zoontje. Ze heeft me gevraagd doopmeter te zijn!” “Wauw, super! Proficiat! Hoe heet je metekindje?” Vrijwel meteen zie ik hoe de glimlach van haar gezicht verdwijnt.

“Daan,” antwoordt ze stil. Ze kijkt me peilend aan, alsof ze verwacht dat ik zal instorten.

 

“Ah… het is een mooie naam…”, antwoord ik terughoudend. Het is vreemd hoeveel herinneringen zijn naam oproepen. In gedachten verzonken staar ik naar het gebouw voor ons. Het ziekenhuis waarin ik een groot deel van mijn jeugd heb doorgebracht. Deze plek herinnert me aan de talloze onderzoeken, het bange afwachten, de pijn en de frustratie, maar ook aan de mooie momenten die ik er beleefd heb. Toen ik op zevenjarige leeftijd Lena ontmoette op de kinderafdeling, werden we meteen beste vrienden. We waren even oud en leken best wel op elkaar: we hadden beiden rood haar en droegen dat vaak in vlechtjes. Al snel waren we onafscheidelijk en haalden zelfs de verpleegsters ons wel eens door elkaar, wat we hoogst amusant vonden. Na de chemo mocht Lena naar huis. Gelukkig kwam ze steeds op bezoek na haar controles, zodat we elkaar toch nog regelmatig zagen. Het was pas toen ik tien jaar was dat ik hem leerde kennen. Daan. Hij was dertien en heel erg cool. Hij speelde gitaar en had zijn eigen gsm. Hij was een kop groter dan ik en had dat jaar in het middelbaar moeten starten. In plaats daarvan werd hij gediagnosticeerd met een hersentumor en kwam hij in de kamer naast de mijne terecht.

 

Mijn leven bestond uit ziekenhuisopnames, korte periodes thuis waarin ik vaak te zwak was om er echt van te genieten, en nog meer ziekenhuisopnames. Op een echte lagere school heb ik nooit gezeten: ik had een privéleerkracht die me zowel thuis als in het ziekenhuis lesgaf. Veel contact met leeftijdsgenoten had ik niet. Mijn vriendenkring bestond uit kinderen die voor een langere periode op de kinderafdeling verbleven hadden of degenen die net als ik vaak terugkeerden.

 

Daan was anders. Hij had in zijn leven slechts één keer in het ziekenhuis moeten overnachten na een ongeluk met zijn fiets. Dit had hem een gebroken been en wat lelijke littekens opgeleverd, die hij me trots had getoond. Hij had mij verteld over zijn vrienden, over de school waar hij had moeten starten en over zijn broers en zussen. Ik luisterde gretig. Jaloers, bijna. Stiekem genoot ik  mee van zijn leven. Heel even was ik niet het vreemde, zieke meisje, waar iedereen aardig tegen was, maar leek het alsof ik mijn jeugd met hem had doorgebracht.

 

“Gaat het wel?” Lena kijkt me bezorgd aan.

“Ik dacht even terug aan toen,” verklaar ik onnodig. Ik zucht en probeer de tranen te verdringen, terwijl ik denk aan Daan, die in het gebouw waar we nu heenlopen gestorven is. In de middelbare school waar hij zo graag heen wilde, heeft hij nooit een dag doorgebracht.

We lopen  door de glazen deuren, die automatisch voor ons opengaan.

“Ik weet het kamernummer,” verklaart Lena wanneer ik aanstalten maak om naar de balie te stappen.

“Heb je tijd om even mee te gaan?”, vraagt ze me. Ik weet niet of ze echt graag wil dat ik dit intieme moment met haar deel, of dat ze me in deze toestand niet alleen wil achterlaten. Ik werp een snelle blik op mijn uurwerk.

 

“Ja, ik ben wat aan de vroege kant. Het verkeer zat mee.” Ik weet niet of het ongebruikelijk is dat ik haar vergezel op kraambezoek, maar voel me goed wanneer Lena en ik  zij aan zij door de brede ziekenhuisgangen lopen. Net als vroeger, bedenk ik me. Naar Daan, ook zoals vroeger, maar dan anders. Heel anders.

 

Als een schaduw volg ik haar. Zij ziet me niet. Voelt me niet. En toch ben ik er. Bij haar. Wanneer ik haar een blik op het glanzende object dat rond haar pols gebonden is zie werpen, realiseer ik me hoe anders de wereld voor hen is. Zij zijn gewend de dag in kleine deeltjes op te delen en plannen nauwkeurig hoe ze elk moment zullen invullen. Ze veranderen continu en vinden het noodzakelijk deze verandering uit te drukken. Meetbaar te maken, om zo de illusie te scheppen dat ze het kunnen controleren. Een eindeloze strijd tegen de tijd.

 

Ik niet, ik heb geen gevecht te winnen. Ik ben er. Continu. Overal. Ik voel me niet genoodzaakt de veranderingen om me heen uit te drukken. Ik ben de veranderingen. Voel ze. Ik bepaal ze en voer ze uit. Ik ben overal en nergens. En toch voelt het sinds haar geboorte niet meer zo aan, bedenk ik me wanneer ik haar doorheen de gangen volg. Wankelend tussen de aanhoudende roep om haar mee te nemen en de vreemde invloed die ze op me heeft, schaduw ik haar. Verlangend naar een moment waarop ze me eindelijk ziet. Vreest, misschien, als het mogelijk is. Het vreemde idee dat dat misschien nooit zal gebeuren, houdt me bezig. Het is geen onprettige mogelijkheid. Wanneer ze me ziet, zal ik haar meenemen, zoals alle anderen. Ze zal eeuwig bij me zijn, maar eigenaardig genoeg geeft deze gedachte me geen voldoening. Al hetgeen bijzonder aan haar is, hetgeen me vasthoudt, zal verdwenen zijn.

 

Ik schud de gedachte van me af. Ze ziet me niet. Kijkt zomaar door me heen. Ze is niet bij me. Net het omgekeerde is waar, ben bij haar, realiseer ik me. Bij dit uitzonderlijke mensenkind. Gefascineerd schaduw ik haar. Mijn aanwezigheid lijkt geen enkele invloed op haar te hebben. Het tegendeel kan ik niet beweren. Haar komst op deze aarde heeft mijn bestaan drastisch gewijzigd.

 

De roep om haar mee te nemen is niet verdwenen doorheen haar leven. Soms lijkt hij sterker te worden, soms zwakker, maar altijd is hij aanwezig om me terug naar haar te leiden. Bij haar geboorte had ik haar tot het oneindige moeten verheffen en elk moment van haar leven heb ik de mogelijkheid om dat alsnog te doen. In plaats daarvan blijf ik bij haar. Sta ik haar toe te leven. Ik volg haar leven van dichtbij en heb soms het onwaarschijnlijke gevoel er deel van uit te maken. Ook te leven, als een mens.

 

Kleinigheden waar ik nooit eerder aandacht aan besteed heb, vallen me op. De plaats waar ze zich bevindt heeft meestal een ander effect op haar. Wanneer ze hier is, is de roep om haar mee te nemen vaak sterker. Soms zelfs zo sterk dat ik naar haar toe wordt gezogen. Deze keer niet. Ik begrijp het niet. Het stoort me dat ik het niet begrijp. Het stoort me dat het me stoort dat ik het niet begrijp. Ik herken mezelf amper nog. En toch ben ik niet bereid haar tot me te nemen en zo mijn nieuwe gesteldheid ongedaan te maken. Ik besef dat haar komst mij onherroepelijk veranderd heeft: wat ik ook beslis, ik zal haar nooit vergeten. Ik kan me mijn bestaan zonder haar niet meer voorstellen.

 

Mensen behandelen mij anders. Ze weten niet goed hoe ze op mij moeten reageren, waardoor ze  zich wat onwennig in mijn aanwezigheid gedragen. Lena doet alsof er niets aan de hand is wanneer we de ziekenhuiskamer binnengaan en haar familie met wat onzeker aankijkt. Ze loopt enthousiast naar haar zus Norah toe en bekijkt haar pasgeboren neefje. Ik zie hoe haar ogen vochtig worden en besluit dit intieme moment niet te verstoren.

 

Ik kijk de kamer onderzoekend rond en zie Tom vrijwel onmiddellijk staan. Hij kijkt glunderend naar zijn vrouw en zoontje. Blij om iemand te zien die ik goed ken, stap ik naar hem toe. “Proficiat met je zoontje,” feliciteer ik hem.

“Dankjewel,” antwoordt hij. “Hoe gaat het me je?”

“Goed,” reageer ik automatisch. “Hoe gaat het me jou? Hoe voelt het om papa te zijn?”

“Hé Kat, kijk eens hoe mooi hij is,” onderbreekt Lena enthousiast het gesprek. Met de kleine Daan in haar armen staat ze voor ons. Vanuit mijn ooghoek zie ik Tom een onzekere blik werpen op zijn vrouw, wiens reactie me ontgaat. Mijn ogen zijn gericht op de baby in Lena’s handen. Het perfecte kleine mensje staart me aan en meteen besef ik dat ik het helemaal niet erg vindt dat hij Daans naam draagt. Terwijl ik naar het kleine jongetje kijk, dringt de vraag of ik ooit kinderen zal kunnen krijgen zich aan me op.

 

Een jongeman die me ietwat bekend voorkomt, maar ik niet kan thuisbrengen, komt tussen Tom en mij staan.

“Dit is mijn broertje, Fender,” stelt Tom hem plagend aan me voor. Fender steekt zijn hand naar me uit en ik ga in op dit onverwachte gebaar.

“Laat me raden… Cathy?”, vraagt hij, voor ik de kans krijg me voor te stellen.

Lena en ik kijken elkaar aan en barsten in lachen uit.

“Kat is een bijnaam,” leg ik hem uit, wanneer ik bekomen ben. “Het is een grap.”

Hij kijkt me niet begrijpend aan.

“Als kind was ik vaak ziek. Hoewel ik nooit volledig symptoomvrij werd na de behandelingen, bleef ik leven. De dokters begrepen het niet. De verpleegsters noemden me als grap ‘Kat’, omdat een kat negen levens heeft.”, vertel ik rustig. Ik heb het al zo vaak uitgelegd, dus het zou me niet mogen storen, maar toch vind ik het vervelend om hier mijn verhaal te moeten doen.

 

“Ik heet Orelia.”, zeg ik, in een poging het gespreksonderwerp te veranderen.

“O-re-li-a,” zegt hij zacht, de klanken een voor een afwegend. “Leuke naam.”

“Dank je,” mompel ik. Ik bespaar hem de uitleg over hoe mijn moeder me in eerste instantie naar mijn grootmoeder had willen vernoemen. Toen mijn ouders kort na mijn geboorte te horen kregen dat ik de avond niet zou halen, besloten ze me een naam te geven waar ze na mijn dood niet mee geconfronteerd zouden worden.

 

“Jij hebt ook een leuke naam.”, vervolg ik. “Een gitaarmerk, toch?”

“Mijn vader speelde vroeger in een bandje.”, verklaart hij, terwijl hij met zijn ogen rolt.

“Leuk! Ik hou van gitaar.”, zeg ik enthousiast, verheugd door dit nieuwe onderwerp. Sinds ik Daan ontmoette, ben ik dol op de klank van gitaar. Hoewel het soms pijnlijk is om akoestische gitaar te horen, is mijn voorliefde nooit verdwenen.

 

“Ik speel ook een beetje gitaar.”, voegt Fender toe, als reactie op mijn enthousiasme. “Ik ben niet zo goed. Mijn vader overigens ook niet.”, bekent hij al lachend. Tot mijn verbazing merk ik op hoe zijn ogen stralen en mee lijken te lachen met de rest van zijn gezicht. Hoewel zijn donkere haar wat lang is en alle kanten uitspringt en hij een t-shirt draagt met daarop één of andere ruige band, heeft hij een zacht en vriendelijk gezicht. Mijn leven lang heb ik geleerd dat mensen komen en gaan. Ze blijven zelden. Sommigen sterven, anderen gaan verder met hun leven, terwijl mijn gevecht me dit verhinderde. Het was voor mij dus beter om je niet aan hen te hechten. Mensen zijn vergankelijk. Dit idee krijg ik niet wanneer Fender voor me staat. Naar me kijkt, alsof wij de enige twee mensen in deze ruimte zijn. Voor het eerst in lange tijd voel ik de behoefte iemand echt te leren kennen. Zoveel vragen zweven door mijn hoofd. Spontaan lach ik naar hem terug. En daar staan we dan, glunderend als twee idioten. Even lijkt het alsof de rest van de wereld niet meer bestaat en dit moment nooit zal eindigen.

 

Ik volg haar wanneer ze de kamer binnengaat. De andere mensen reageren op mijn aanwezigheid. Ze gedragen zich onwennig. Ze zijn zich van mij bewust. Zoals het hoort te zijn. Net omdat zij niet op mij reageert, valt de reactie van de andere mensen me op. Haar mysterie houdt me bezig. Laat me niet meer los.

 

Soms lijkt het alsof ook zij de reactie van de mensen opmerkt. Alsof ze door hun onwennigheid zelf een beetje onwennig wordt. Alsof ze mij voelt, door hen. Ik weet niet of deze kennis me pleziert, of net niet. Ik verplaats me naar een hoek van de kamer waarin zich geen mensen bevinden en de sfeer in de kamer verandert onmiddellijk. Mensen worden losser, ontspannen zich weer. Zij ontspant zich. Lijkt gelukkiger. Goed.

 

Ze wisselt wat woorden uit met één van de mensen. Het verbaast me hoeveel ik begin te begrijpen. Hoewel ik de woorden niet begrijp, zie ik aan haar gezicht hoe ze zich voelt. Het laat zich door me lezen. De enige emotie die ik vroeger kon afleiden was angst. Een natuurlijke reactie op mijn komst. Nu is er zoveel meer: een lachje wanneer ze met de man praat, vreugde wanneer ze de pasgeborene bekijkt en dan een gevoel dat ik nog niet helemaal kan plaatsen wanneer ze hem beter bekijkt. Een onaangenaam gevoel, leid ik af aan de frons op haar voorhoofd. Ik voel de vreemde drang om naar haar toe te gaan en die frons glad te strijken. Haar te zeggen dat het goed is, dat ik haar laat leven. Een zeer gevaarlijke drang, want mijn aanraking zou net het omgekeerde voor haar kunnen betekenen.

 

Mijn focus op dat kleine detail in haar gezicht, heeft me afgeleid van de verandering om me heen. Ze heeft een nieuwe gesprekspartner en van de frons is geen sprake meer. Zelfs van waar ik sta, is de verandering voelbaar. De drang om haar met me mee te nemen is zwakker geworden. Ik begrijp het niet. Een subtiel verschil, maar het is er wel. Verbijsterd staar ik haar aan. Wat heb ik gemist?

 

Ik bekijk haar gesprekspartner. Zijn lichaam is nog jong, maar iets ouder dan het hare. Het heeft geen enkele aantrekkingskracht voor mij. Ik voel niet de kleinste drang om hem met me mee te nemen. Ik laat mijn blik over hem glijden, maar niets aan hem kan mijn interesse vasthouden. Hij is een mens zoals alle anderen. Toch kan ik niet afzien van het idee dat hij de onverklaarbare verandering in haar teweeg heeft gebracht.

 

Ik kijk weer naar haar. Zij die mij nooit een blik waardig heeft gekeurd. Zij wiens blik de zijne niet loslaat. Iets in mij schreeuwt. Een rode waas kleurt abrupt de kamer. Ik raas. Tril van woede. Ik begrijp mijn reactie op hem niet.

 

Impulsief verlaat ik mijn hoek en ga dichterbij. Zie hoe de mensen zich weer onwennig en zelf angstig beginnen te gedragen. Ze voelen het naderende onheil. Iets in mij hoopt dat ze deze abrupte verandering zal opmerken. Misschien zelf ook wat onwennig zal worden. Angstig, als ik geluk heb. Ze lijkt het niet op te merken, wat de rode waas sterker lijkt te maken. Ik tril heviger. Het lijkt alsof ik loskom van de grond, me van deze plaats lijk te verwijderen.

 

Met mijn laatste greintje zelfbeheersing dwing ik me om terug te keren. Terug plaats te nemen in de hoek. De mensen komen langzaam tot rust. Ik niet. Ik sta op ontploffen. Begrijp het niet. Begrijp mij niet. Waarom gebeurt dit? Ik kijk weer naar haar, hoop dat haar vertrouwde gedaante me rustig zal maken, maar net het omgekeerde is waar. Ik ontwaar iets in haar blik, iets dat er eerder niet was. Kan het niet benoemen. Haar gezicht lijkt op te leven. Met stralende glimlach en lachende ogen kijkt ze. Niet naar mij. Iets in mij knapt. Jaloers als een mens ben ik. Jaloers op een mens. Wat absurd, realiseer ik me. Jaloers op een sterfelijke. Iemand die ik minacht.

 

Nooit eerder had een sterfelijke iets wat ik doodgraag wil. Ik besef dat ik alles zou geven om haar zo naar mij te laten kijken. Alles. Zelfs mijn onsterfelijkheid, als dat zou betekenen dat ze mij zo zou aankijken. Er ontstaat een leegte in mij die er nooit eerder was. Een groot gapend gat dat hunkert. Voor het eerst in mijn bestaan, begrijp ik hoe het voelt te sterven. Langzaam op te gaan in het niets. Beetje bij beetje. Maar sterven doe ik niet. Sterven is voor de sterfelijken. Wat ik niet ben.

 

Ik probeer het gat te dichten. Mezelf samen te houden. De leegte laat zich niet dichten. Ze wil iets anders, besef ik. Haar. Een hopeloze, dierlijke schreeuw ontsnapt mij. Hoewel de mensen in dit gebouw het niet horen, mist de schreeuw geen effect: ze rillen en kijken angstig om zich heen. Ik krimp in elkaar wanneer zij ook dit niet opmerkt. Voel me voor het eerst alleen in deze wereld der levenden.

 

 

 

De tijd vliegt en soms lijk ik met hem mee te vliegen. Met mijn hoofd in de wolken, kijk ik op mijn leven neer. Ik kan niet geloven hoe snel alles gaat. Hoe vlot. Alsof dit een droom is, een hele mooie, bedenk ik wanneer ik over mijn buik wrijf. Mijn vingertoppen glijden traag over mijn bolle buik, het tastbare bewijs van mijn zwangerschap, en ik weet dat dit echt is. Mijn oogleden voelen zwaar aan en bijna neemt de slaap bezit van mijn lichaam, maar ik vecht. De realiteit is mooier dan welke droom dan ook.

Het monotone geluid van de motor van de auto doet nog een poging mij te laten inslapen, maar ik geef niet toe. De straatverlichting schenkt me net genoeg licht om Fender te zien in deze duistere nacht. Alsof hij mijn blik voelt, draait hij zijn hoofd naar me toe en grijnst schaapachtig. Zeven jaar kennen we elkaar, maar het lijkt een eeuwigheid. Ik kan me mijn leven zonder hem niet meer voorstellen. Het lijkt alsof hij er altijd geweest is. Alsof we altijd deel uitgemaakt hebben van elkaar. Er geen hij en geen ik was, maar steeds een wij. Een eenheid. Zo voelt het aan. Wij hebben geen woorden nodig om elkaar te begrijpen. Ik grijns terug naar hem, maar door de vermoeidheid vallen mijn ogen bijna dicht.

“Slaap wat,” fluistert hij.

“Nee, ik wil wakker zijn al we aankomen. Ik wil alles zien. Ik wil de eerste tekenen van de stad zien, de lichtjes van het winkelcentrum, de kerktoren in de verte. Ik wil…”

“Ik zal je wekken voor we er zijn,” belooft hij.

“Nee…”, herhaal ik. Ik probeer vastberaden te klinken, maar het helpt niet dat mijn ogen ondertussen dichtvallen. Ik hoor Fender grinniken.

We zijn bijna thuis, weet ik. Nog heel even volhouden, spreek ik mezelf toe. Niet zonder moeite open ik opnieuw mijn ogen en zie ik hoe Fender geconcentreerd naar de baan kijkt. Hoewel we een lange vlucht achter de rug hebben en hij al bijna twee uur aan het rijden is, lijkt het hem geen moeite te kosten wakker te blijven. De gedachte aan mijn man die ons naar huis brengt, ons, met z’n drietjes, brengt opnieuw een glimlach op mijn gezicht.

Wij vertrokken samen om de wereld te zien, een reis van bijna een jaar, om de frustratie van onze ongewenste kinderloosheid te vergeten. Daar gebeurde het onmogelijke: ik werd zwanger. Tegen alle verwachtingen in. En nu gaan we naar huis. Ons huisje met ons tuintje. En ons kindje, binnenkort. Ik denk aan de extra slaapkamer, die we weldra samen zullen opknappen. Een likje verf, een nieuwe vloer. Een wiegje. Wat schilderijtjes aan de muren. Een slaaplichtje. En dan ons kindje, dat ik in gedachten bij ons in bed leg in plaats van in zijn eigen wiegje. Een mini versie van Fender en mij, een perfecte combinatie als bewijs van onze liefde. Terwijl ik mijn handen beschermend over mijn buik leg, doezel ik in slaap.

Fenders gezicht is het laatste wat ik zie wanneer ik mijn ogen sluit. Wat is hij schattig als hij moe is, realiseer ik me. Ik hou van hem met alles wat ik ben, bedenk ik me, slaapdronken nu. Het geluid van de gierende banden verraadt dat het niet altijd zal zijn zoals het nu is: de realiteit zal niet altijd mooier zijn dan de droom. Met een oorverdovende knal komt de auto tot stilstand. Oorverdovend stil is het.

Ik hou van haar met alles wat ik ben, bedenk ik me. Slechts een fractie van mijn bestaan bracht ik in haar aanwezigheid door, maar het lijkt een eeuwigheid. Ik kan me mijn bestaan zonder haar niet meer voorstellen. Het lijkt alsof ze er altijd geweest is. Alsof we altijd deel uitgemaakt hebben van elkaar. Er geen zij en geen ik was, maar steeds een wij. Een eenheid. Zo voelt het aan.

Sinds haar geboorte heb ik haar amper verlaten. Ik volg haar door het leven heen. Pretendeer het met haar mee te leven. Fantaseer. Haar aanwezigheid doet me dromen. Dagdromen, want mijn bestaan behoeft geen slaap. Ik breng de eeuwige slaap, ben de eeuwige slaap van de levenden. En ik droom van me weg, het leven in. Haar leven in.

Ik volg haar door de wereld heen. Vergezel haar ongemerkt, als de gekwelde ziel die ik ben. Lijdend onder de aanwezigheid van die andere, haar partner, die ze wel ziet. Ik ben koud, ijzig koud, maar zo voel ik me sinds zijn komst niet meer. Ik lijk te branden. Ik doorsta alles, alles om bij haar te zijn. Ookal ziet ze me niet. Voelt ze me niet. Ik zie haar. Voel haar. Dat is beter dan een bestaan zonder haar. Ik aanvaard de pijn. Alles om bij haar te zijn. Het schreeuwt in mij, maar ik grom terug. Berustend.

Hij die door haar gezien wordt, ziet mij. Heel duidelijk nu. Ik ga naar hem toe. Voel zijn angst. Hij heeft nog geen rust gevonden, denkt nog niet klaar te zijn op deze wereld, maar zijn lichaam lokt me, roept me. Ik glijd naar hem toe: langzaam, maar vastberaden. Ik zweef doorheen de wrakstukken van het voertuig waar ze net nog in reden. Ik aarzel niet wanneer ik hem tot me neem, hem tot de onsterfelijkheid verhef. Hij behoort me toe. Zoals ze me allen toebehoren.

De roep van haar lichaam is sterker dan hij ooit geweest is. Ik blijf waar ik ben, laat mezelf niet toe dichter te gaan, te bang om een fout te maken. ‘Wat als’, raast door mijn gedachten. Ik bestudeer haar. Kijk naar haar lichaam. Het donkerrode bloed, het bewijs van haar sterfbaarheid, verspreidt zich razendsnel over haar gezicht. Haar handen, beschermend rond haar buik, alsof ze die tweede, zwakke hartslag meer koestert dan de hare. De foetus roept me ook. Iets in mij spoort me aan om naar hem toe te gaan, hem met me mee te nemen, maar ik vecht terug. Laat mezelf niet toe dichter bij haar te komen. Nee, geen risico’s. Ze is te kwetsbaar, weet ik. De foetus meenemen is te gevaarlijk voor haar.

Geheel onverwachts openen haar ogen zich, zo kort dat ik niet zeker weet of het echt gebeurd is, of een spinsel van mijn gedachten. Een wens. Wat ik zie in haar blik, haar blik, die op hem gericht was, zoals hij al die tijd geweest is, doet de pijnlijke hitte mij verlaten.

Een vreemd besef komt tot mij. Hij die leefde in haar blik, nam ik met me mee. Een ijzige kou gaat door mij heen. Ik realiseer me dat zij zich zonder hem moet voelen zoals ik me zonder haar zou voelen. Leeg. Koud. Ijskoud. Zoals ik eens was en niet meer kan zijn. Niet meer wil zijn. En ik mis de brandende hitte. De pijn. Het lijden. De kwelling. Alles om die blik in haar ogen te vergeten. Alles om te vergeten dat ik heel even mezelf in haar herkende.

 

Ik lig met gesloten ogen op mijn rug in het gras. Een bescheiden voorjaarszon verwarmt mijn bleke huid. Ergens in de verte hoor ik vogels fluiten, terwijl de mensen die hier bij me zijn, zwijgen voor altijd. Het is zo stil dat ik zou willen schreeuwen, alleen al om de stilte te verbreken. Of om mijn eigen stem te horen, als bewijs dat ik nog leef. Maar schreeuwen doe ik niet. Er bestaan geen woorden om uit te drukken hoe ik me voel. Enkel stilte. Een stilte die ik haat, maar die deel uit gaan maken is van mijn leven.

In mij schreeuwt het soms. Dan sluit ik mijn ogen en houd ik mijn armen stevig om mijn lichaam geklemd. Dan klem ik mijn lippen op elkaar om niet mee te schreeuwen en banen de tranen zich een weg over mijn wangen. Maar vandaag is het vredig stil in mij. Alsof al het geluid voorgoed uit me verdwenen is, een andere plaats gevonden heeft om te gaan wonen. Alsof ik leeg ben. Er een eeuwige stilte huist in mij.

Ik ben een cocon. Een sterkte, betekenisloze buitenkant. Een beschermlaag. Voor mijn zoon, de mooie vlinder die in mij groeit. Bijna klaar om zijn vleugels te spreiden. Bijna klaar om mij van zich af te werpen en het leven te begroeten. Van me weg te vliegen. Me achter te laten in deze wereld, precies zoals ik me voel: leeg, gebarsten, doelloos.

Voorlopig houd ik stand. Voor hem. Dat beloof ik jou, zonder dat het minste geluid mijn lippen verlaat om de belofte kracht bij te zetten. Ik weet dat dat je niet verhindert om mijn woorden te horen. Jij hebt me altijd begrepen, ook zonder woorden. Ik weet dat je luistert. Twee meter koude aarde scheidt mijn lichaam van het jouwe, maar die afstand doet er niets meer toe. Jouw lichaam is zoals het mijne: leeg. Jij hebt het reeds verlaten.

Een koele bries waait door mijn haar en laat mijn lichaam rillen, en ik weet dat jij bij me bent. Terwijl mijn lippen zich door dit tedere gebaar vormen tot iets wat in de buurt komt van een kleine, maar vreugdeloze glimlach, vullen mijn ogen zich met tranen. Hier zou ik eeuwig willen blijven liggen, terwijl jij eindeloos over mij heen zou waaien. We zouden voor altijd samen zijn.

Maar dat zijn we niet, weet ik wanneer de wind gaat liggen en de zon mijn huid weer verwarmt. Ik sta op en ontvlucht het kerkhof, ren onwillekeurig tussen de graven, zo hard ik kan. Zonder te beseffen waar ik heen ben gegaan, kom ik geheel buiten adem tot rust in een plaats waar het koel is, bijna net zo koel als ik me voel. Mijn hart bonst onstuimig door mijn lichaam en ik sluit mijn ogen.

Hier lijkt de tijd stil te staan. Perfect. Eindelijk iets dat juist aanvoelt. Eindelijk een bewijs dat ik niet gek aan het worden ben, dat ik het al die tijd wel bij het juiste eind heb gehad. Het lijkt alsof de wereld stopte met draaien toen Fender stierf, en hier, in een van de vele huizen van God in dit godvergeten land, staat de wereld stil. Zoals het hoort.

Plots geheel uitgeput laat ik me op de vloer zakken. De harde vloer voelt koud aan, maar het stoort me niet. Ik staar de ruimte in. Zie hoe het zonlicht door de gebrandschilderde ramen schijnt en een mystieke sfeer schept. Een steek van verraad doorklieft mijn lichaam. Zelfs hier kondigt de lente zich aan. Ik sluit opnieuw mijn ogen, maar slaag er niet in het beeld te vergeten.

Een onverwacht geluid dwingt me de ogen te open. De klokken luiden. Hun geluid gaat door mijn lichaam heen en ik beleef de tijd. Ik voel de tijd in me. Door me stromen. Het geluid van de klokken vult mijn lichaam, elke holte wordt gevuld met de opeenvolgende klanken. Mijn stilte wordt verdreven. Ik ben weer. Een tweede pijnscheut doorklieft mijn lichaam. Ik grijp naar mijn buik.

 

 

 

 

De jongen behoort me nog niet toe. Iets in mij heeft geen interesse in hem. Ik voel hem niet. Ooit zal ik dat wel doen en hem meenemen, maar nu betekent hij niets voor mij. Het lijkt alsof hij niet bestaat. En toch bestaat hij. Ik zie het in haar ogen. Haar vreugde doet me beseffen dat de jongen meer is dan een mens die leeft om ooit te sterven. Ik zie het in haar blik: hij bestaat voor haar.

 

Opnieuw bekijk ik de jongen. Aandachtiger nu. Ik zie nog steeds niets dat mijn aandacht kan vasthouden. Ik stap naar hen toe. Nieuwsgieriger nu. Ik sta naast hen en kijk op de jongen neer. Ik voel iets. Niet het verlangen om hem met me mee te nemen, maar iets anders, iets nieuw. Iets wat ik nooit heb mogen ervaren. Een warmte. Onwennig komt het op mij over. De warmte gaat door de grenzen van het lichaam dat ik niet heb en raakt mij in het diepst van mijn binnenste. Verschrikt spring ik achteruit, weg van deze vreemde gewaarwording.

 

Te laat begrijp ik dat de situatie om me heen drastisch veranderd is. Het is alsof ik versteend ben en nooit meer zal kunnen bewegen. Haar ogen zijn op mij gericht. Na al die tijd, is het eindelijk zover. Haar helderbruine ogen staren me onbegrijpend aan en ik staar terug, geboeid zoals ik nooit eerder was. Gefascineerd. Haar ogen houden me vast en ik weet dat ik mijn blik niet zou kunnen wegrichten, mocht ik dat gewild hebben. Ik ben gevangen in haar blik. Ik besta voor haar. Ik leef. Het gevoel waar ik daarnet voor gevlucht ben, warmte, neemt opnieuw bezit van mij en deze keer laat ik het toe. Hoewel het nog steeds vreemd aanvoelt, omarm ik het. Sta het toe in mij te zijn, beschouw het als een bewijs dat ze naar mij kijkt. Net niet tastbaar, maar het is er wel. Ik voel.

 

En dan is het voorbij. Dat ene kostbare moment. Ik voel me koud. Voor de tweede keer in mijn bestaan voel ik me onwennig bij de kilte die ik in mij draag. Heel even mocht ik iets ervaren dat anders was en vrijwel meteen mis ik het. Ik verlang naar alles wat ik ooit geminacht heb: het leven zelf, warmte, bestaan, voelen. Ik hunker naar alles wat ik niet ben en niet heb. Niet hoor te zijn en niet hoor te hebben. 

 

Ik laat mijn blik over haar lichaam glijden en probeer te ontdekken hoe ik haar aandacht weer kan vangen. Iets wat ik deed zorgde ervoor dat ze me voor het eerst in haar leven werkelijk zag. Dit gegeven biedt me een hoevast, het brengt me een gevoel dat ik nooit eerder nodig had, maar nu zeer welkom is. Hoop. Tot mijn genoegen merk ik dat dit gevoel vergezeld wordt door een beetje warmte. Het licht mijn bestaan op. Het is niet hetzelfde als haar warmte, begrijp ik, maar het herinnert me er wel aan. Geeft me de kracht om door te gaan.

 

Iets in me breekt wanneer ik begrijp wat haar ogen op mij deed vestigen. Het is de jongen. Hij voelde mijn aanwezigheid en staart me aan. Hij weet dat ik er ben. Natuurlijk, wat had ik anders verwacht? Hij is niet zoals zij. En toch. De helft van haar genen heeft ze op hem overgedragen. Ik bekijk hem opnieuw met dit inzicht. Tot mijn verbazing realiseer ik me dat hij me wel voelt, maar net nieuwsgierig aankijkt. Hij is niet bang voor me, net zoals zij nooit bang voor mij geweest is. Hij is ook een beetje anders. Een beetje zoals zij.

 

Dit weten doet me plezier en voor het eerst ben ik blij dat de jongen me nog niet toebehoort. Hij intrigeert me, besef ik wanneer ik in zijn lichtbruine ogen staar. Haar ogen. Kleine details waaraan ik nooit eerder aandacht besteed heb, vallen me nu op. De kleur van zijn haar, net zoals zijn vader. Jammer, vind ik dat. Maar dan die rode schijn, van zijn moeder. Het geeft me een vreemd gevoel. Ik kan het niet thuisbrengen. Ik word een beetje week vanbinnen. Het raakt me en laat me niet meer los.

 

Haar blik is nu op de jongen gericht, nieuwsgierig, alsof ze zich afvraagt waar hij naar kijkt. Alsof ze het niet begrijpt. Ik voel een hevige pijnscheut door me heen gaan, omdat zij enkel aandacht heeft voor hem, maar iets in mij is dit kleine mensenkind dankbaar. Zelfs ik kan merken dat dit kind bij haar hoort en haar vreugde brengt. Bovendien zorgde deze kleine jongen ervoor dat ze haar blik op mij richtte. Iets wat ik haar hele bestaan probeer te verwezenlijken, bereikt hij slechts luttele momenten na zijn geboorte. Ik voel een dankbaarheid naar hem toe en aanvaard hem als een onverwachte bondgenoot.

“In deze nacht van het leven, zal ik zwijgen over wie wij waren. Wij, twee mensen die elkaar liefhadden. Ik zal je niet vertellen over hoe de tijd alle wonden heelt, want dan zou ik liegen. Ik zal niet praten over hoe het hier soms zo duister lijkt, dat ik niets of niemand meer kan zien. Zelfs mezelf niet. Dat ik op de tast door het leven strompel. Rechtop blijf, ondanks alles. Of dat ik me soms afvraag waarom de dingen zijn zoals ze zijn.

Ik zal je niet vertellen over hoe vandaag net iets moeilijker is dan de andere dagen. Of over hoe ik niet kan geloven dat het alweer acht jaar geleden is dat je me ontnomen werd. En dat je nu langer dood bent, dan dat wij elkaar gekend hebben. Hoeveel pijn het me doet dat te beseffen.

In plaats daarvan vertel ik je over wie wij zijn. Wij: je zoon en ik. Twee mensen, die elkaar liefhebben. En dat elke nacht, hoe lang en duister ook, opgevolgd wordt door een nieuwe dag. Dat er altijd de kleine dingen zijn, die me toch nog aan het lachen kunnen brengen. Dat je zoon opgroeit en gelukkig is. En dat hij sterk is. Hoe hij wanneer ik het moeilijk heb, mijn hand vasthoudt en me vraagt over jou te vertellen. Dat hij zoals jou wil zijn.

Hij doet het goed, onze jongen. Hij gaat graag naar school, hij doet zijn best, heeft veel vrienden… Hij doet het erg goed op school. En laatst…ze moesten in de klas…” Ik onderbreek mijn zin en sluit mijn ogen. Een enkele traan baant zich een weg over mijn gezicht. Ik doe geen moeite zijn spoor weg te vegen, want ik weet dat hij opgevolgd zal worden door vele anderen.

“De kinderen moesten in de klas een brief schrijven. Die moesten ze dan adresseren en verzenden met de post. De meeste kinderen schreven een brief naar huis, zodat ze hem zelf konden ontvangen.”, leg ik uit. “De juf gaf me zijn brief. Hij heeft hem aan jou geschreven. Ze wist niet goed wat ze er mee moest doen. Ze zat er erg verveeld mee.” Ik voel hoe er ondanks alles toch een kleine glimlach op mijn gezicht verschijnt wanneer ik denk aan de ongemakkelijkheid van zijn leerkracht. Hoe ze voorzichtig de situatie aan me had uitgelegd, haar woorden zorgvuldig gewikt en gewogen, en de brief aan me had bezorgd.

“Hij mist je.”, fluister ik voor me uit. Ik haal de ongeopende enveloppe uit mijn handtas en leg hem op de palm van mijn hand. Vrijwel onmiddellijk blaast een hevige windvlaag hem weg. Ik vraag me af of hij zijn bestemming ooit zal bereiken. Het moet haast wel.

Met de brief nog maar net uit mijn blikveld verdwenen, hoor ik de schuifdeur opengaan. “Mam?” “Ik kom er aan, lieverd.” Ik sta op en ga naar binnen. Mijn zoon toont me het legokasteel dat hij net gemaakt heeft. Vertelt me over draken, ridders en prinsessen en over hoe ‘de goeden’ altijd winnen. In zijn wereld is alles goed en mooi. Alles is een groot avontuur.

Ik kijk toe hoe hij opgaat in zijn fantasiespel. Mijn heerlijk dromerige jongen. Altijd overal met zijn gedachten. Soms staart hij voor zich uit, zomaar, naar plaatsen waar niets te zien lijkt. Hij geeft me steeds het gevoel dat er meer is dan je kan zien. Dat de wereld nog verborgen mysteries heeft.

“Tijd voor bed”, zeg ik wanneer hij uitgebabbeld is. “Lees je me een verhaaltje voor?”, vraagt hij smekend. Ik aai hem over zijn bol. “Eentje dan, ga maar een boek uitkiezen, Fender.” Dat laat hij zich geen twee keer zeggen. Hij rent naar de boekenkast en kiest zonder aarzelen een boek over piraten uit. Met het verlangen duidelijk leesbaar in zijn ogen en een glimlach op zijn gezicht, stopt hij me het boek in de handen en komt hij naast me zitten in de zetel. Hij leunt tegen me aan om de afbeeldingen goed te kunnen zien terwijl ik de tekst voorlees, mijn stem aanpassend naar de verschillende personages. Ik weet niet wie het meeste van de verhalen geniet, hij of ik.

Onze aangenaam warme woonkamer is gezellig ingericht. Erg hangen vele tekeningen en foto’s van de plaatsen die we bezocht hebben aan de muur. Speelgoedauto’s en legoblokjes liggen her en der in de ruimte, zodat je goed moet opletten waar je stapt, en op het aanrecht lijken altijd nog wat vuile glazen te staan, hoe vaak ik ook afwas. Ons haardvuur knettert vrolijk op de achtergrond terwijl ik het verhaal voorlees. Wij zijn een incompleet gezin, maar bovenal zijn wij gelukkig.

Nooit eerder stond ik stil bij de vat die de tijd op het menselijke lichaam heeft. Hoe zij veranderen met de jaren. Elk jaar zwakker worden. Hoe de roep van hun lichaam elk jaar een beetje sterker wordt. Een subtiel verschil, maar het is er wel. Ze staan elk jaar een beetje dichter bij de dood. Elk jaar behoren ze me een beetje meer toe.

Zij voelt mij niet, zelfs na al die jaren, maar ik voel haar. Haar verdriet. Haar vreugde. Haar pijn. Haar liefde voor haar zoon. Ik voel met haar mee. En bovenal wil ik bij haar zijn. Haar volgen. Zonder haar is er niets. Ben ik niets. Zonder haar rest mij niets dan leegte.

Ik wilde dat het voldoende was. Dat ik me kon schikken naar mijn lot. Dat ik kon aanvaarden dat ze me nooit zou zien. Maar dat kan ik niet. Wil ik niet. Want soms ziet ze me, zo lijkt het althans. Wanneer haar zoon, die me wel voelt, mijn richting uitkijkt, volgt ze soms zijn blik. Kijkt ze me recht aan. En dan verandert alles. De wereld krijgt meer kleur. Meer licht. Een warmte, nog steeds onwennig, maar zeker gewenst, neemt bezit van me. En dan vraag ik me af of het zo voelt om in leven te zijn. Wat ik niet ben. Wat ik wil zijn. Om bij haar te zijn. Naast haar te staan, in plaats van haar te volgen als een betekenisloze schaduw.

Ik verlang naar de korte momenten dat ze me aankijkt. Ben bereid al het andere te dragen, voor die luttele momenten. Al de frustratie, al de onmacht. Al de pijn. De kilte wanneer ze mijn blik loslaat en de warmte verdwijnt en ik me kouder voel dan ooit tevoren. Alles voor die paar seconden oogcontact.

Voor mij staat de tijd stil. Ik ben de veranderingen in de dingen. Breng de veranderingen in de dingen. En zij brengt de veranderingen in mij. Is de veranderingen in mij. Want voor mij mag de tijd dan stilstaan, ik ben niet langer onveranderlijk. Zij heeft me geraakt in het diepst van mijn zijn en me veranderd.

Zij liet mij voelen. Toonde mij hoe het is om mens te zijn. Sterfelijk te zijn. En ik voel me kwetsbaar. Want de tijd dringt. Niet voor mij, maar voor haar. De tijd heeft vat op haar lichaam. Haar zoon groeide reeds op. Aanvankelijk was ik jaloers op de aandacht die ze hem schonk, maar sinds hij haar huis verlaten heeft –vele jaren geleden- , mis ik zijn aanwezigheid. Ik mis hoe hij haar mij laat zien.

Ik maak me zorgen over de steeds sterker wordende roep van haar lichaam. Haar hart wordt zwakker, haar lichaam is oud. Het zuigt mij naar zich toe. Ik verzet mij. Uit alle macht. Ik weiger haar met me mee te nemen. Geniet van elk moment dat we samen zijn. Geef te veel om haar.

Ik glijd steeds dichter naar haar toe. Hoe dicht ik ook kom, zij voelt me niet. Geen angst, geen berusting. Niets. Ze ziet me niet, zelfs nu niet, nu de roep onweerstaanbaar is. Nu het onvermijdelijk is.

Mijn hand richt zich op en raakt haar bijna aan. Ik sta ervan versteld hoe de veranderingen in mijn geest, mijn vormgeving hebben beïnvloed. Hoe ik meer controle heb over mijn grenzen. Ik span mijn lichaam op, geef niet toe. Ik weet dat het niet lang meer kan duren. Met mijn vinger net voor haar gezicht, net zoals vlak na haar geboorte, houd ik stand. Twijfelend. Net zoals toen, maar anders nu.

Ik kan het niet meer uitstellen. De roep is te sterk. Te sterk voor mij. Ik. Kan. Niet. Meer. Maar het moet. Zelfs als ik haar met me mee kan nemen, wat niet zeker is, haar tot de onsterfelijkheid kan verheffen, zal ze niet hetzelfde zijn. Ik zal haar voor eeuwig bij me dragen, maar ze zal veranderd zijn.

Zij is alles wat ik niet ben. Zij leeft, ondanks alles. Zij is het leven zelf. Sterker dan de dood. Ongenaakbaar voor de dood. Tegengesteld aan alles wat ik ben. Onverenigbaar met mij. Ik kan haar niet met me meenemen. Er moet een manier zijn. Zij moet blijven zoals ze is.

Ik stel het moment uit. Seconde per seconde vecht ik. Voor net dat beetje tijd meer. Voor al die korte momenten die ik met haar kan doorbrengen. Ik verzet me met alle kracht die ik heb. Geef niet toe. Voor haar. Voor mij.

Haar lichaam is op. Ze dooft uit. Maar ik vecht voor elke seconde. Elke seconde dat ik vecht, heb ik haar langer bij me. Kan ik langer bij haar zijn. Ik hoor haar hartslag. Du-Dum Du-Dum Du-Dum, klinkt het. Het onweerlegbare bewijs dat ze leeft. Du-Dum Du-Dum Du-Dum. En dan niets meer.

Ik ben er nog, met mijn vinger nog steeds naar haar wijzend. Zij niet. Zij is weg. Voorgoed. En ik ben er nog. Heb volgehouden tot de laatste seconden. Ik heb nooit opgegeven. Haar nooit aangeraakt. Haar nooit opgenomen. Ze is niet bij me. Ze is echt weg. Voor eeuwig.

Een dierlijke schreeuw ontsnapt mijn lippen. Ik schreeuw de longen uit mijn lijf. Adrenaline stroomt door me. Mijn bloed kookt. Ik brul. Mijn voeten stampen op de grond. Tranen rollen over mijn wangen. Tranen van woede, onmacht, verdriet. Du-Dum Du-Dum Du-Dum, klinkt het. En ik weet dat het mijn hart is.

Soms denk ik dat het went om menselijk te zijn. Dat elke nieuwe dag minder verrassend is. Dat de dagen overgaan tot een routine, waardoor ik ze amper van elkaar kan onderscheiden. Maar dat gebeurt niet, hoeveel dagen ik ook als mens doorbreng. Elke nieuwe dag is een wonder. Een nieuw avontuur, vol onverwachte wendingen. Ik vraag me af of zij die als mens geboren zijn, dit ook zo ervaren. Ik leef. Zonder haar. Maar weet dat ze bij me is. Ik voel het in mijn hart. En bovenal is de warmte, het bewijs van haar blik, steeds aanwezig. In mij, zo lijkt het wel. Het voelt niet meer onwennig nu. Ik kan me niet meer voorstellen hoe het ooit onaangenaam aanvoelde. Het lijkt bij me te horen. Net zoals zij bij me hoort. Ik mis haar. Hoewel mijn lichaam elke dag een beetje ouder wordt, vergaan de herinneringen aan haar niet. Ze blijven me bij. Leven met me mee. Ik draag hen met me mee doorheen de dagen. Laat haar leven, door mij. Zoals ik door haar leefde, toen ik nog onsterfelijk was. Ze wordt niet vergeten. Soms zoek ik hem op. Haar zoon. Kijk naar hem. Hij herinnert me. Aan haar. Hij mist haar ook. Soms spreken we. Niet over haar. Hij herkent me niet. Weet niet wie ik ben. Of wie ik was, natuurlijk. We spreken over het weer, de natuur en over de dagdagelijkse bezigheden. Triviale zaken, maar ik geniet van onze gesprekken. Bij hem zijn doet me soms geloven dat ik dichter bij haar ben. Alsof haar liefde hem nooit verlaten heeft. Ik herken haar in haar kleindochter. Zie haar wel eens spelen in het park. Haar levenslust, haar liefde voor de dingen, haar zachtheid. Van op afstand kijk ik toe. Vraag me soms af hoe zij op mij gereageerd zou hebben, als ik nog onsterfelijk geweest zou zijn. Zou ze me kunnen voelen hebben, zoals haar vader, of zou ook zij totaal ongenaakbaar voor mij zijn geweest? Ik vraag me wel eens af of een sterke uiterlijke gelijkenis samen gaat met zulke eigenschappen, of dat zo’n dingen los van elkaar staan. Zal het nooit weten. Het doet er ook niet toe. ’s Avonds dool ik door de straten. Vraag me af wat mijn doel is. Wat het nut is van mijn leven, nu zij gestorven is. Zonder haar voel ik me verloren. Zij was mijn doel, vele jaren lang. Voor haar had ik een duidelijke opdracht. Ik kwam en ik nam degenen die me toebehoorden. Ik twijfelde nooit, wist niet dat dat mogelijk was. Zij bracht daar verandering in. Zij gaf mij een keuze. De keuze haar niet mee te nemen, ondanks de sterke, net niet onweerstaanbare roep van haar lichaam. Ik weerstond de roep. Ik heb mijn keuze gemaakt. Met het resultaat kan ik leven. Haar in leven houden, al die jaren aan haar zijde door kunnen brengen, heeft me mijn onsterfelijkheid gekost. Ik heb nergens spijt van. Koester elk moment dat ik met haar heb doorgebracht. De wereld draait verder. Zonder haar. Zonder mij als onsterfelijke. En toch sterven de mensen nog steeds. Ik vraag me soms af wie hen halen komt. Wie waakt over hun zielen. Waar ze heen gaan, nu ik dat niet meer doe. Vraag me af of ze verloren gaan. Welke prijs de doden betalen voor mijn keuze. Het is vreemd dat net dat typisch menselijk lijkt te zijn. Dat anderen zich hetzelfde afvragen. Waar ze heen gaan na de dood. Wie over hun ziel waakt. En ik weet dat ik mens ben. Op en top. En het doet er niet toe, waar mijn ziel heen gaat na mijn dood. Nu haar ziel voorgoed verloren is gegaan, hecht ik er geen belang aan dat de mijne bewaard zou blijven. Zonder haar hoeft dat niet. Soms bezoek ik plaatsen. Plaatsen die zij in haar leven bezocht heeft. Ik geniet ervan om in haar voetsporen te lopen. Weet dat zij hier zoveel jaren geleden was. Neem me voor dat de plaatsen die zij bezocht, nog herinneringen aan haar dragen. Het moet wel. Zij betekende zoveel. Had zo’n invloed op de dingen. De aarde waarop zij liep, de bomen die zij aanraakte, de wind die langs haar waaide, het water waarin zij baadde. Ik kan niet geloven dat zij haar aanraking ooit nog zouden kunnen vergeten. Ik zou het niet kunnen. De tijd tikt. Langs me heen, door me heen. Heeft een invloed op mijn lichaam. Nieuwsgierig aanschouw ik de veranderingen. Aanvaard hen. Ik geniet van het leven, ondanks alles, maar toch verlang ik naar de dag dat ik er niet meer zal zijn. Dat ik haar niet meer hoef te missen. Dat de pijn die ik met me meedraag, ophoudt te bestaan, net als ik. Ik voel hoe mijn hart zwakker wordt, elke dag een beetje meer. Ik wacht geduldig op het einde. Het einde van dit leven zonder haar.

Waar alles toe geleid heeft, begrijp ik pas op het einde. Mijn einde. Ik voel dat het tijd is om te gaan. Om tot het oneindige verheven te worden. Ik weet dat zij het is die me halen komt, nog voor ik haar werkelijk zien kan. Ik voel het in alles wat ik ben. Herken haar. En ik lach haar toe, blij dat zij het is die me halen komt. Blij dat ze toch niet verloren is gegaan. Begrijp niet dat ik ooit geloven kon dat iemand zoals zij, iemand die de dood overwon, elke keer opnieuw, ooit verloren zou kunnen gaan. Zij herkent me niet. Zij komt en ze neemt me met haar mee. Ik, die haar nu toebehoor. Zoals ze me altijd heeft toebehoord. Ze twijfelt niet. Weet niet dat dat kan. Tevreden neem ik afscheid van het leven en verwelkom ik het oneindige. Mijn ziel zal ze eeuwig met zich meedragen. Voor altijd samen, zoals het hoort. Mijn liefde voor haar is sterker dan de dood. Mijn liefde voor haar is onvergankelijk.  

 

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

Fuaran
19 dec. 2013 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket