We zullen recht staan,
het bruin van het gewroet van onze handen
nog getekend op het traanvocht
dat ons kijken soepel houdt.
We zullen recht staan en ons herinneren
hoe de wind slechts gras bewoog
en ons voorbij gaan treiterde
in de weerbots van beton.
We zullen weten waar ze heen waait,
en haar dansen langs de vijver die wij groeven
en haar glippen door de struiken die wij plantten
zullen wij bewaren tussen onze vingers.
Ze loopt ons na, ook nu.
Ze draagt tot ons de geur van zoete appels.
Met alles moeit zij zich,
maar wij doorstaan van niets of niemand meer.
Onze strakke huid raakt zij als eerste
tot verdwijnen. We kunnen verder.