Waar kan ik je vinden Gied?
In de straten van de grootstad
schuift de schaduw van je voetstap
mijn herinnering voorbij.
Je vrienden spreken nog.
En je naam leeft voort in boeken:
je deelde in de stroom,
je was de stroom,
of men nu zegt: een arbeider,
of men nu zegt: een ziener
of een heilige,
dat laatste wel pas na de heilloze tragiek.
Je fluisterde een woord.
Dat dra een weg
doorheen de spleten en de kieren sloop,
een traag woord
dat zich opkrult als een vraag
wanneer wij het vergeten te vermijden.
Zij luisterden
en zij vroegen:
deze nieuwe lichting,
hier gekomen
toen hun hier-zijn
onze zaken vereenvoudigde.
En jij luisterde
en jij vroeg,
hiermee aan hun verhaal voorlopig
een begin en einde schenkend
in de warmte van de huiselijke kring.
Waar zal ik je vinden, Gied?
Jij
voor mij
voor eeuwig
in het niet-zijn
in een hoekje?
in een kamer?
in een ergens
in een taal die
ons niet aangaat
die ook nooit van ons zal zijn,
misschien ooit wij van haar?
Je noemde dienaangaande God.
In Anderlecht,
in de Wayezstraat,
bij 't bewerken van het staal,
herkenden zij Hem
in het niet-zijn hoe jij was.
Maar daarover wil ik zwijgen
in de taal die mij gegeven is.
Waar kan ik je vinden, Gied?
In de monding van mijn zelfbesef
wil ik je herkennen
in het voortgaan van erosie.
Wat verdwenen is
blijft langer dan het was.