als ik ga kies ik de lijst,
de klink is koud, een galm in de gang.
als je me uitwuift zie je niets dan rug,
huid om ribben, wervels van nek tot stuit.
op mijn rug draag ik nu nog het zadel
waaruit ik wierp wie die me de sporen gaf.
aan mijn rug kleeft nog de was van oude vleugels
van toen ik over de zee wou en de zon vergat.
als ik kom kruip ik naar een grens,
bengelen de beugels langs mijn flanken,
het zadel waarin jij opnieuw klimt.
zo laten we de scherven achter de rug,
kijken we vanuit de toren van heden
naar wat er voor de borst wenkt.
beteugel me, laat me kauwen op het bit,
daar is de steppe, wees mijn ruiter.