een kier laat licht toe,
een schuine bundel waarin stof zweeft.
zij ademt tegen glas. de damp, een vlek die uitdijt en krimpt.
het raam geeft uit op een gevel waarin we een bres slaan.
daar is geen kamer dat een gezin bijeen houdt
maar een veld waarover pollen drijven, waarin aren
nieuwe halmen beloven. het stof in de kamer daalt traag
als zeesneeuw. ze keert zich naar mij. bloed in haar lippen
en in de haarvaten van het oogwit. het raam is toe
maar kieren fluiten, de wind is wreed en om de hoek
knarsen de tramsporen als tanden, stramme kaken
het geluid van hard op hard en ik in haar zachte klem.