Hier lig ik nu, in mijn kristallen sarcofaag.
Doodstil slapend op een marmeren matras,
onder een sneeuwwitte stoflaag.
Mijn begrafenis is onder een notenboom, met zeven dienaars die om mij treuren.
Maar mijn haren zijn nog niet grijs en mijn hart is nog warm.
Want ik ben vergiftigd door een rood geschminkte vrucht.
Nu slaap ik als een roos, die nooit verder zal bloeien.
Want het stuk gif in mijn keel blijft groeien.
Maar wat hoor ik daar?
Hoeven klakten in het bos.
Een zwart paard droeg een rijkaard, die de zevenlingen zag wenen.
Hij steeg af en pakte me op als een porseleinen pop.
Toen gaf hij met zijn mond me nieuw leven.
De zeven dienaars omhelsde me allemaal even,
want ik zei dat het tijd was om te gaan.
Ik zei dag, en eindigde dit verhaal.