op vrijdag de dertiende kruis ik de vingers
en meld ik me afwezig. de ochtendspits, een wespennest.
het klavertjevier aan de drempel, het hoefijzer boven de deur,
ik verwacht je morgen met een amulet om de hals.
de spiegel dek ik af voor de schicht hem breekt
en ik scherven van tegenspoed veeg.
ik haal de kat weg bij de wieg
voor hij de adem van onze ongeboren zoon steelt
dan hurk ik in de schuilkelder en wacht op de bom.
op zaterdag de veertiende tref ik Nostradamus. hij zegt:
‘je hebt het overleefd’. ik spuw op mijn schoenen,
strooi zout over de schouder en stap de wereld in.