Tussen alles wat een naam heeft
was er een kind geboren dat nooit een titel waardig zou zijn.
Dat noch kind was van de keizer van de onderwereld,
noch van een mens , want haar afkomst was veel te rein.
Een kind van een mindere god was zij.
Het kind groeide op in een wereld achter onze spiegel.
Een wereld zonder schaduwen of mooie gezichten.
Zonder tijd en zonder einde.
Een wereld waarin iedereen de haat liefhad en de liefde haatte.
En als je haar zag wou je haar vermoorden.
Wou je haar beminnen en bezit nemen van alles wat ze droeg.
En niet alleen wat haar vlees bedekte.
Haar lichaam, haar ziel.
Je zou haar vangen als ze viel.
Naar bed brengen en haar vastbinden: pols aan pols, hiel aan hiel.
Want van alle grimassen op haar gezicht,
tot haar lichaam in het daglicht,
waren dat de mooiste dingen in de wereld.
Zo werden wij wilden, die elk een stuk van haar proefden.
Ze liep kwetsbaar de wereld in zonder geheugen.
Ze huilde tranen van zilver en vervloekte alles, want ze vond haar leven een leugen.
Het begon te sneeuwen achter de spiegel maar zij zette door.
Al titelloos, terwijl de mindere god bij elke voetstap zijn enige dochter, haar steeds meer verloor.