De bovenkant van water, overal.
Wind schraapt de stem uit je keel.
Kranen trekken je blik omhoog.
Je ziel duizelt bij zoveel.
Meeuwen krijsen je hoofd leeg.
Patrijspoorten slaan je gade, ze vullen je boek.
Je loopt je suf over oude kasseien.
Wuivende haren kondigen glorie aan om de hoek.
Reuzen van gevaartes gommen zorgen weg.
Badend in een jacuzzi van licht en wind en plezier.
Sluisdeuren piepen je oren vol:
‘Hier is iedereen passagier.’