Net ontwaakt en nog niet gewassen sta ik in mijn onderhemd
in de kamer, waar mijn zoon me de oorlog verklaart. Hij verbergt zich
achter de sofa, de positie van een scherpschutter. Alsof hij een foto neemt
houdt hij me in het vizier, met één oog hard dichtgeknepen, het andere alert.
Zijn doelwit wordt de achtergrond van mijn portret. In zijn schutkleuren
wacht hij op mijn misstap. Hij zegt: “Ik ben onzichtbaar”.
Ik knijp mijn ogen dicht en frons, alsof ik op slag blind werd.
In het rond tastend loop ik een stoel omver. “Schiet me maar neer als je durft.”
zegt hij met de moed van Atillah de Hun. Ik stap in de richting van de sofa.
“Zolang je onzichtbaar bent zal je winnen.” zeg ik. Op mijn hoede kam ik
de kamer uit. Als ik zijn eerste schot hoor kruip ik onder de tafel
waar ik heel lang wacht tot zijn geduld op is.
‘Je moet wel vechten, papa’ zucht hij. ‘Moet dat?’ vraag ik.
’We wachten op elkaar vanuit een hinderlaag. Dan kruip ik van onder de tafel
en maak me groot. ‘Ik zit in een tank en straks ga ik over de sofa rijden.’ zeg ik.
Mijn zoon blijft onverstoorbaar op mij mikken.
‘Geef je over’ zegt hij. ‘Anders moet ik je doden.’
‘Heb je nog rantsoen genoeg voor vandaag?’
vraag ik en ik zet drie, vier stappen in zijn richting,
doe een poging om het geluid van rupsbanden na te bootsen.
‘Je krijgt nog één kans’ zegt hij. Net voor hij het tweede schot
lost doe ik mijn wit onderhemd uit, steek het in de lucht
doe een knieval en toon mijn ontwapende handen.