Ze kijkt langs mij heen
een staande lamp
die niet branden kan,
brengt mij duisternis
op klaarlichte dag.
Haar dampkap is stuk;
zegt ze langs mij heen;
misschien kan ik verdwijnen
opgaan in rook? Ergernis.
Ik trek
aan haar mouw;
in een poging te verschijnen
stapt ze achteruit,
struikelt over haar woorden.
Ratelend hoort
of ziet mij niet
in de 21ste eeuw
stoor ik niet
zo langs haar heen?
ik woon
in een huis
met stoelen en bloemen.