Niets zo zoet als zonde

12 nov. 2013 · 0 keer gelezen · 1 keer geliket

Ergens in het Oosten, daar waar ’s werelds vier meest gracieuze rivieren in de grond ontsprongen en zich rondom het land van goud kronkelden, bevond zich het aards paradijs. De afgebakende speeltuin van God, waarin Hij zijn mooiste scheppingen verzamelde en ze uit trots en zelfvoldaanheid omringde met alles wat zoet en zacht was.

Zijn ware pronkstuk was ongetwijfeld het wezen dat hij Adam had genoemd. Het liep op twee gespierde poten en droeg daarmee een lijf rond dat uit dooraderd marmer leek gehouwen, zoveel massieve kracht leek er vanaf te vonken. Met zijn armen, handen en kneukels kon hij eender wat versleuren, verscheuren en verslaan. Hoewel dat natuurlijk niet hoefde in dit land van peis, vree en overvloed, toch vervulden Adams spierbundels zelfs zijn meester van een zeker ontzag. Onder zijn krullende gouden lokken, waar God maar wat graag de zon door liet wiegen, bevonden zich de diepst blauwe ogen, de fijnst gebeitelde neus en de subtielste lippen ooit door de Schepper geknutseld. Tussen zijn benen tenslotte had God nog een vlezige tentakel gehangen. Waarvoor wist hij nog niet precies, maar zonder leek er wat te ontbreken.

Toen hij zijn Adam voor het eerst in het Hof zag ronddwalen, en de verwondering voor alles wat hem omringde zag in zijn gelaat, overviel God een gevoel van ontroering. Hij was nagenoeg perfect. Hoe kon het ook anders, dacht Hij; een zelfportret met zoveel toewijding gemaakt kon niet anders dan beroeren. Maar hoe meer hij naar zijn evenbeeld keek, hoe meer hij dacht Adam wat verschuldigd te zijn. Iets waardoor hij zich minder eenzaam zou voelen, misschien?

Wanneer Adam die avond eindelijk de slaap had kunnen vatten nadat het duister over de paradijselijke tuin was gevallen, ging God aan het werk in zijn hemels atelier. Hij bouwde tot de ochtend aan een nieuw model. Voluptueuzer, minder krachtig en niet erg snel, maar complexer qua bezieling, opdat het Adam tot het einde der tijden zou kunnen intrigeren. Hij heette haar Eva, liet haar samen met de ochtendnevel tot de aarde zakken en beval haar Adam te wekken. Eva deed wat haar meester haar had gezegd en wekte Adam met een kus op zijn slaap. Hij opende zijn ogen en na enkele tellen het nieuwe wezen dat zoveel op hem leek te hebben geobserveerd, verscheen om zijn mond een speelse glimlach. Onmiddellijk nam Adam haar bij de pols en leidde haar rond in het door de ochtendzon roodverlichte paradijs waar zij samen de eeuwigheid zouden gaan doorbrengen. God zag dit alles, en bij het gadeslaan van de lach om Adams mond, sloeg zijn ontroering abrupt om in afgunst. Adam leek geen oog meer voor Hem te hebben. Was hij dan vergeten wie hem uit niets anders dan stof had gecreëerd en hem het leven had ingefluisterd? Hoe langer hij naar de twee keek, die nu al elkaars hand vasthielden, hoe wanhopiger Hij werd. Er moest iets gebeuren en daarom wendde God zich tot een slang, en kneedde zijn ingehouden woede in haar glibberig lijf.

Wanneer later die dag Adam voldaan lag te slapen op het mos, kwam de slang tot bij de naïeve Eva gekronkeld en zei haar dat ze een appel van de boom der kennis moest proberen, want zoiets zoets had ze vast nog nooit geproefd. Eva plukte de vrucht, en nam een stevige beet. Een straaltje goudkleurig sap liep langs haar mondhoek tot in haar hals. Eerst leek het hemels, doch wanneer ze haar rijkelijke hap had doorgeslikt, overviel haar een gevoel dat haar tot dan toe vreemd was geweest. Ze greep naar de welvingen op haar bovenlichaam en haar andere hand hield ze voor haar schoot. Schaamte.

Nog voor ze goed en wel besefte wat er gebeurd was, kreunden de wolken boven haar. Een aanhoudende schaterlach trilde door de lucht. Paniekerig richtte ze haar blik ten hemel en zag in een oogwenk het lachende, doch met tranen bezaaide gezicht van God. Door het gouden sap der kennis dat nu haar hele lijf was binnengesijpeld, vertelde haar geest in heldere bewoordingen waarom God haar had willen straffen. Ze doorzag zijn jaloezie.

Eva twijfelde niet. Ze raapte de appel van de grond en rende ermee naar de plaats waar Adam lag te dutten. Ze perste de vrucht boven zijn mond uit en het sap en vruchtvlees gleden zo zijn keel binnen. God had het allemaal haarscherp zien gebeuren, maar was te verlamd van verbazing om tijdig te kunnen ingrijpen. Adam werd wakker. Ook hij leek zich onmiddellijk te gaan schamen wanneer hij zich opnieuw gewaar werd van het ding dat tussen zijn benen bengelde en bedekte het met beide handpalmen. God schreeuwde van woede en frustratie. Het mooiste wat hij ooit had gemaakt was bevuild geweest met kennis. Hoe kon een inferieur wezen hem zo vernederen? Hij weende onophoudelijk. Drie dagen lang. En al die tijd stonden Adam en Eva zwijgend tegen elkaar geschurkt in de gietende regen. Uiteindelijk beval hij al zijn engelen hun wapens te trekken en de twee uit zijn paradijs te verdrijven. Als opgejaagd wild werden de eerste mensen tot de rand van Eden gedreven en vlak vooraleer de poort achter hun rug werd toegeslaan krijste God hen met hese stem nog na dat zij voortaan niet meer het eeuwige leven zouden kennen en dat zij altijd enorme pijnen zou moeten doorstaan bij de geboorte van hun nakomelingen.

En na de zondeval? Wel, de mens sloeg zich door de millennia heen en God bleef immer een verbitterd man.

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

12 nov. 2013 · 0 keer gelezen · 1 keer geliket