Vuilzakkenruzie
Daar zaten ze, op meer dan anderhalve meter van elkaar. Er kon maar iemand zitten om de twee stoelen, die dan ook nog over de vloer schuurden wanneer ze verschoven werden.
“Herman, wat ga jij vertellen? Dat het weer mijn fout is?”
“Wat anders? Jíj bent altijd zo slordig. Ja, het is jouw fout!”
Herman bekeek zijn buurvrouw laatdunkend en trok zijn jas weer bruusk dicht waarbij hij even bewoog en de stoel even schuurde. Sandra slaakte een geërgerde zucht.
De gedempte woede was voelbaar in die koude wachtkamer waar de ramen openstonden. Maar binnen sijpelende nattigheid of niet, verluchten was tegenwoordig overal verplicht, ook hier in het gebouw der wet.
Door de open deur zagen ze mensen in uniform, met mondmaskers op te mompelen, te roepen, te vragen. Hun drukte drong zich ook in deze kamer steeds luider op.
“Nee Herman, dat is het niet. De huisregels zijn duidelijk. Je hebt ze zelf mee opgesteld … vroéger!” Ze benadrukte dat laatste. Hij zal toch al niet dement worden zeker? Maar die gedachte durfde ze Niet uitspreken.
“Ja, dat weet ik nog. Toen hielden mensen nog rekening met elkaar én hielpen ze waar er nood aan was, júffrouw Sandra.” Herman durfde zijn gedachte evenmin uitspreken; dat verwende nest nauwelijks van school.
Intussen warmde het maar niet op. Niemand die zich zorgen leek te maken over de pruttelende geluiden van de verwarming die waarschijnlijk in geen jaren ontlucht was.
Zíj spraken anders wel luid genoeg. Zich verstaanbaar maken, daarvan hoefde geen van beiden nog iets te leren.
“Alsof ik het kan helpen dat ik overuren moet maken. Ik ben ’s avonds laat wel doodmoe. Dan zet ik jouw vuilzakken niet meer buiten als het mijn beurt niet is. Zeker niet wanneer ze zo zwaar zijn.”
“Ze zijn niet zwaar!”
“Niet zwaar? De laatste keer dat ik jou hielp, zat mijn schouder bijna uit de kom. Kon ik nog die vieze smurrie van de vloer vegen omdat jij te lui bent om plastic helemaal leeg te gieten en bij het PMD te doen.”
De verbleekte poster tegen de muur ‘Goede buren maken goede vrienden’ leek een utopie op dat moment. ‘Geef mij maar een verre vriend,’ dacht Herman inwendig kokend.
“Het moet zijn ‘de árm uit de kom’! En dat was niet mijn zak. Die was van Jef, onze buur op het gelijkvloers.”
“En jij hebt daar tijd voor? Om uit te kijken wat van wie is? Wat dóe jij eigenlijk de hele dag?”
“Dat zijn jouw zaken niet. Ik houd wél de boel in het oog. Het zou er anders nogal eens uitzien.”
“Oei oei. Meneertje heeft het zwaar hoor, die enkele stofjes opvegen in de gang.”
“Wel die van joú hè! En die van jouw vriendjes. Het zijn meer dan stofjes. Bij regenweer zijn het hele modderpoelen. Het zijn lege blikjes bier in de hoek van de hal gegooid. Het houdt niet op bij jou.”
Die zat! Sandra zweeg even. Dit leidde nergens heen. Ze was echter te koppig om nu in te tomen.
“Dat is één keer gebeurd, hoogstens twee. Daar ga je toch niet over zeuren?”
“Zeuren? Wanneer ga jij eens rekening leren houden ….” Een geluid aan de deur deed hen opkijken.
“Héla daar! Een beetje rustiger hé. We kunnen onszelf niet eens meer horen denken.”
De agent was geïrriteerd. Verdorie, wat was dat vandaag? Nationale Dag van de Burenruzie?
“Zijn jullie mevrouw Vissenaken en de heer Veys voor de burenruzie over dat huisvuil?”
Ze knikten beiden, te geschrokken van het volume van zijn stem om zelf nog een geluid uit te brengen.
“De volgenden zijn jullie! Niet lang meer!” Dat was duidelijk.
Klatsj! Die deur was dicht! Het geluid gonsde nog na in Hermans oren. Hij dacht na. Hij had zoveel geprobeerd om Sandra op de uitvoering van het huisreglement te wijzen. Het enige wat ze trouw deed, was elke maand de huur betalen. Misschien moesten ze toch eens echt vergaderen over alles wat er in hun gebouw makkelijker zou kunnen. Het bestond verdorie maar uit drie appartementen.
Sandra begon zich ongemakkelijk te voelen. Was ze toch te ver gegaan? Die blikjes, die waren inderdaad van haar vrienden geweest. Ze wilde niet onderdoen in stoer zijn. En die vuilzakken in de gemeenschappelijke bergruimte, één keer om de drie weken buiten zetten, dat moest toch lukken? Ze voelde zich belachelijk. Werd het niet tijd dat ze zich meer openstelde voor haar buren?
“Wat nu?”
“De waarheid vertellen! Al zal de jouwe wel wat anders zijn dan de mijne.”
“Euhm, Herman, waarom heb jij klacht neergelegd?”
“Ik heb die niet neergelegd. Hoezo? Jij ook niet?”
“Neen. Maar wie dan wel?”
“Jef!” riepen ze simultaan. Ze sprongen tegelijk op van hun stoel en stoven naar buiten. Die zogenaamde hulpbehoevende buurman. Dié had pas de hele dag niets te doen. Ze zouden hem wel eens een klusje geven.