Ik lig in bad en laat warm water stromen.
Lang uitgestrekt met mijn kin op mijn borst
voel ik hoe water stijgt en aarzelloos mijn vormen volgt.
Door het schuine dakraam boven me
kijk ik tot in het verste van de blauwe lucht.
Ik laat het bad net zo vol lopen dat er water
in mijn navel stroomt als ik uitadem
en er weer uitloopt als ik inadem,
heen en weer zoals de zee op dagen lang geleden.
Ik doe de kraan dicht en zink in het stille nu.
Elke keer uitademen is een beetje vandaag laten gaan,
terugsturen wat ik te veel kreeg.
Elke keer inademen is binnenlaten wat nog komt.
Ik bedenk dat straks de lucht hier vol hangt met vandaag,
dus ik sta recht om het raam op een kier te zetten
zodat vandaag naar buiten kan.
Ik ga weer liggen en controleer of het water mijn vorm nog kent.
Mijn schaamhaar is lang, langer zal het niet worden.
Mijn spleet voelt warm dus moet juist onder water zitten.
Mijn schaambeen is een verlaten eiland.
Met beide handen trek ik de haren recht tot ze mijn vingers loslaten
om weer te krullen tot hun eigen vorm, een sprookjesachtig bos
vol bomen die elk hun weg zoeken naar boven,
maar allemaal op gelijke hoogte stoppen
om de bodem tegen iets te beschermen.
In de krullen van het mysterieuze bos denk ik een handgeschreven naam te ontwaren
met alleen letters als zessen en negens.