in een korte broek
takken die mijn dijen schuurden
zat ik die middag doezelend
in de kersenboom in de tuin
boven het stadse stadsterras
sappig zoet in mijn vuurtoren
hoog maar lager nog
dan de kerkse torens
die als schepen laveerden
door winkelende lakeien
beneden klonk het
vertrouwd geschuif van stoelen als sloepen
open geplooid ijzer
met in linnen gestrekte spieren
die aan een strand van steen werden getrokken
gelach, gerochel en monter gerook
tussen gele tanden omlijste sigaren
vissers van waren op het lome lauwe stadsterras
waar ik die middag de vuurtorenwachter was
klikklakkend de dameshielen
met hun tot boven knieën opgetrokken zeilen
overstag in een kanaal van winkelpuien
ook zij zetten koers naar de haven
van dit lome lauwe stadsterras
waar ik die middag zoet
en naar het leek voor altijd
de vuurtorenwachter was