Teksten

De plukker

Ik zweef ergens tussen hemel en aarde en denk aan de boomgaard die nu verzonken is in een diepe winterslaap. Ik zie voor me hoe Matteo, mijn trouwe medewerker sinds jaar en dag, de bomen in de juiste vorm boetseert met zijn snelle, vaardige vingers. Drie weken geleden hielp Matteo me deze vlucht te boeken. Een vlucht van amper 7 uur die mij naar een ander werelddeel moet brengen. Ik ben op weg naar New York waar mijn zoon Lucas woont. Het is nu bijna acht jaar geleden dat ik hem voor het laatst zag. Samen met zijn Amerikaanse vriendin woont hij in een appartement in Brooklyn. Straks komt hij me oppikken aan de luchthaven. In gedachten oefen ik de woorden waarmee ik hem wil begroeten. Mag ik hem omhelzen of zal dat ongemakkelijk aanvoelen? Hoe kan ik een brug bouwen tussen mijn kleine wereld en zijn gigantisch zwart-wit universum? Als fotograaf ligt zijn focus op de gebouwen en mensen in de metropool. Zijn verhalen spelen zich af tussen de wolkenkrabbers en drukke winkelstraten, in verlaten steegjes en grote parken. Ze worden bevolkt door daklozen en drugsverslaafden, door straatmuzikanten en zakenmannen op Wall Street. Ik kan het hem niet kwalijk nemen dat hij op de vlucht sloeg voor de pijnlijke stilte in ons huis, met enkel de appelbomen als stille getuigen van hoe ik als vader en echtgenoot tekortschoot. Het is vreemd om aan een duizelingwekkende snelheid het luchtruim te doorklieven en toch het gevoel te hebben dat de wereld stilstaat. Het is mijn eerste keer op een vliegtuig. Bij het opstijgen balde de opgebouwde angst zich als een vuist samen in mijn binnenste. Nu de tijd lijkt stil te staan en ik niet langer het gevoel heb dat ik de dood tegemoet vlieg, sluit ik even mijn ogen en reis terug naar de strenge winter van 2005. De februariwind raasde toen als een virus over het land en luidde een periode van rampspoed in. Het was een ijskoude winter die onder mijn huid kroop en mij nooit meer losliet. Matteo en ik warmden onze bevroren vingers onder onze oksels. Na het werk, wanneer de avond als een sluier over de boomgaard viel, kropen we bij de kachel om onze voeten te ontdooien. We snoeiden van zonsopgang tot zonsondergang. Drie keer in de week bezocht ik samen met mijn toen veertienjarige zoon mijn vrouw Liesbeth in de psychiatrische instelling waar ze op bevel van haar psychiater was opgenomen. We zaten in de steriel ogende ontvangstkamer van de instelling. Lucas vertelde over school, soms bracht hij een tekening mee voor zijn moeder. Ik keek naar mijn zoon, zijn creatieve geest had hij van Liesbeth geërfd. Hij had ook haar ogen, donker als de nacht en altijd in beweging. De dansende lichtjes in Liesbeths ogen waren al een tijdje verdwenen, ze vertelden me geen verhalen meer. Voor mijn ogen zag ik hoe Liesbeth verdronk in een vijver van donkere gedachten. Ik had onvoldoende kracht om haar op het droge te houden. In het gangpad verschijnt een stewardess die een karretje voor zich uitduwt. Haar luide stem en helderblauwe, transparante ogen brengen me terug naar 2020.‘Wenst u iets te drinken meneer?’‘Een whisky graag. On the rocks.’Ik kijk naar de smalle handen van de jonge vrouw, ze voeren de vereiste handelingen snel en zorgvuldig uit. In een mum van tijd staat de whisky voor mijn neus. Ik neem een voorzichtige slok en voel hoe een warme straal via mijn slokdarm tot in mijn borstkas daalt. Het is niet mijn gewoonte om op dit uur van de dag in de drank te vliegen. Maar nu ik nog een uur of vier in de lucht hang en toch nergens naartoe kan, lijkt het me wel aanvaardbaar mijn toevlucht te zoeken tot deze godendrank. Ik haal een map uit mijn rugzak onder mijn stoel. Het zijn artikels uit kranten en tijdschriften over Lucas. Mijn moeder, die na de dood van Liesbeth bij ons kwam inwonen en nu nog altijd als een prinses over de keuken en het huishouden heerst, had ze zorgvuldig uitgeknipt en voor me bijgehouden. Het duurde lang voor ik de moed vond om de map open te slaan. Het eerste artikel dateert van vijf jaar geleden. Lucas staart me aan met zijn diepe blik waarachter een rijke innerlijke wereld schuilgaat die ik nooit heb proberen te begrijpen. Mijn wereld is niet veel groter dan de boomgaard. Bij mijn terugkomst in België zal de winter langzaam wegglijden in de lente. De bijen zullen komen en vrolijk zoemen. Ze zullen net als anders onmisbaar zijn bij de bestuiving. En de bomen, die zullen hun roze en witte jurken showen, trots als tienermeisjes in de fleur van hun leven.    Liesbeth overleefde de lente, ze wachtte op de ongeduldige zomer om te sterven. Ik kreeg telefoon van de instelling. Ze was weggelopen. Enkele uren later zag een man hoe ze van een brug sprong, ze zonk weg op de bodem van de rivier. De hulpdiensten kwamen te laat om ons gezin bijeen te houden. Die avond lagen Matteo en ik op onze rug in het gras. Rondom ons groeiden de eerste kleine appeltjes aan de bomen. Elke week zouden ze groter worden, meer kleur krijgen, als blozende wangen in het avondlicht. We zwegen en staarden naar de wolken in de lucht. Ik zag een witte poedel die net als ons op zijn rug lag, hij spartelde met zijn pootjes in de lucht, alsof hij de zon wou vangen. Die avond vertelde ik Lucas over de dood van zijn moeder. Ik hield het kort, zakelijk bijna, want ik mocht niet breken voor de ogen van mijn zoon. Hij brak in mijn plaats en wendde zich voorgoed van me af. Hij trok zicht terug in zijn kamer. Op een dag, toen Lucas naar school was, ging ik zijn heiligdom binnen. De muren waren behangen met tekeningen, schilderijen en collages, er hingen ook enkele portretten van zijn moeder tussen. Hij had haar melancholische blik perfect weten te vangen. Maar er waren ook kunstwerken die me erg verontrustten. Hij leek gefascineerd door de dood. Ik zag een schilderij van een naakte vrouw op een doodskist en een tekening van een man die aan een brug hing als Jezus aan het kruis. Geschrokken vluchtte ik naar de gang. Ik vroeg mijn moeder om eens met Lucas te praten en ging pas enkele weken geleden voor het eerst in bijna vijftien jaar zijn kamer weer binnen. Op de muren waren al de sporen van dood en verderf verdwenen. Urenlang lag ik op het smalle bed te staren naar lege muren met de brief van mijn verloren zoon in mijn handen. Ik las hem een paar keer opnieuw. Tranen rolden als regendruppels over mijn wangen. Voor het eerst in jaren hield ik ze niet tegen. We naderen het vasteland. De neus van het vliegtuig wijst naar beneden. Ik zet mij schrap, nu kan het alsnog mislopen. Maar het loopt niet mis, de landing verloopt vlot. In JFK Airport wemelen de passagiers als mieren door het reusachtige gebouw waar ik even moet wachten op mijn koffer. Rondom mij scrollen de reizigers gretig over het scherm van hun smartphone. Ik grijp naar mijn ouderwetse gsm en schakel de vliegtuigstand uit. Een bericht van Lucas. Hij kan me niet komen ophalen aan de luchthaven omdat er een belangrijke vergadering is tussengekomen. Hij raadt me aan een taxi te nemen naar het appartement waar zijn vriendin me zal opwachten. Ik grijp mijn koffer van de bagageband en volg het bordje ‘exit’, meegezogen door de mensenstroom stap ik door het eindeloze gebouw. Dan ben ik eindelijk buiten, ik snuif de frisse melkwitte winterlucht op. Ook in New York is het koud, maar ik denk er niet aan om meteen een taxi in te duiken. Een kwartier lang blijf ik ter plaatse trappelen, tot ik koud genoeg heb om in een willekeurige gele taxi te kruipen en de stad van mijn zoon tegemoet te komen.  Elke vader droomt ervan zijn zoon in zijn voetsporen te zien treden. Ook ik hoopte lang dat Lucas in de zaak zou stappen. In de herfst, de drukste periode van het jaar, hielp hij ons altijd met de oogst. Samen met een tiental tijdelijke medewerkers plukte hij de appels met de hand en borg ze op in houten kisten. Maar Lucas zag geen toekomst in de fruitteelt, hij koos zijn eigen weg. Toen hij achttien werd verliet hij de boerderij om zijn droom na te jagen. Hij zou fotografie studeren in de hoofdstad en er een studio delen met een vriend. Ik herinner me zijn vertrek alsof het gisteren was. Met zijn veel te grote rugzak over zijn ranke schouders liep hij over het erf.‘Lucas, wacht!’ riep ik.Ik stak hem een enveloppe met een mooie som geld toe. Er zat een foto bij van ons gezin tijdens een zeldzame gezinsuitstap naar de Ardennen. Lucas was toen acht. Liesbeth lachte haar tanden bloot. Het was één van de weinige foto’s in mijn bezit waarop we alle drie stonden. Aarzelend nam hij de enveloppe aan. Hij keek naar mij alsof hij nog iets wou vertellen, maar op dat moment kwam zijn oma de keuken uitgehold met een stuk appeltaart.‘Voor op de trein, jongen,’ zei ze en ze nam hem in haar armen.‘Veel succes Lucas,’ zei ik met onvaste stem.We schudden elkaar de hand en dat was het. Matteo riep me, hij had me nodig, de boomgaard had me nodig. De taxichauffeur is een jonge zwarte man met vlechtjes in zijn haar. Zijn grote, stevige handen omklemmen het stuur. Gescheiden door plexiglas kijken we elk op onze manier naar de drukke straten die voorbijglijden. Ik kijk door het raampje van de taxi en probeer de stad te lezen. Door het drukke verkeer vorderen we langzaam. De indrukken malen als een molen door mijn hoofd. Hoe zou ik ooit kunnen aarden in deze drukke stad? De chauffeur zet me keurig af aan het appartement van mijn zoon. Mijn vinger zweeft trillend over de deurbel, het duurt even voor ik mezelf ertoe kan bewegen te duwen. Ik hoor de stem van een jonge Amerikaanse vrouw, het is Monica, de vriendin van Lucas. Ze laat me binnen en omhelst me alsof ze me al jaren kent. Ze laat me plaatsnemen in een reusachtige zetel. Haar woorden dringen niet echt tot me door. Het appartement ligt op de zevende verdieping en is groter dan ik had verwacht. Het grote raam kijkt uit op de skyline van Manhattan. Aan de muren hangen foto’s en schilderijen. Ik veronderstel dat ze van Lucas zijn, maar dat ben ik niet zeker. Monica komt terug met twee kopjes koffie. We kijken elkaar aan. De woorden stromen uit haar mond als honing. Mijn blik wordt gezogen naar de bolling van haar buik. Ik voel me duizelig, hoor enkel het woord ‘surprise’ en dan een sleutel in het sleutelgat.

Ine Moreels
19 1

De zondvloed

Gescheiden door twee glazen wanden staren we elkaar aan. Tussen ons ligt een straat, een koppige weg die de wereld dichterbij brengt, of ons eindeloos laat cirkelen in de besloten wereld van dit dorp. De kat aan de overkant laat mijn blik los en probeert vliegen te vangen met haar beide voorpoten. Het glas dwarsboomt haar pogingen, maar bederft de pret niet. Op het voetpad wandelen gemaskerde mannen en vrouwen, hun glimlach, of grimas, verborgen achter een lapje stof. Fietsers happen naar lucht, in de straat die kreunt onder het stof en de hitte. Zweetdruppels parelen op vermoeide voorhoofden, glijden langs slapen naar beneden, het stof tegemoet. De belofte van een regenbui hangt al in de lucht, zwaar als een aambeeld. Wolken bollen op en duwen de zon opzij. Het carnaval van de eenzaamheid trekt voorbij. De kat ziet wat ik zie, mensen die zoeken naar antwoorden in onzekere tijden, naar wat het betekent om mens te zijn, om nu te leven. Ze grijpen de tijd vast, in plaats van elkaar. Tijd is glibberig en verglijdt altijd, veel te snel. Plots is de straat leeg. De hemelsluizen gaan open, toveren de weg om in een kolkende rivier. De wind huilt ongenadig, lichtflitsen scheuren het wolkendek open, betoveren het dorp. Toeschouwers kijken toe, aan hun venster. Ze zien hoe de wereld die ze dachten te begrijpen steeds verder wegglijdt. Hoe een virus zijn klauwen uitsteekt. Hoe de ondraaglijke hitte hen gevangen houdt, en hoe alle hoop wegspoelt als modderstromen op een verlaten weg. Druppels verdampen, lossen op in de herinneringen van de machteloze kijkers. Ze vergeten snel. Een golf van solidariteit glijdt door het dorp. Honden kwispelen, kinderen huppelen voorbij. Het leven heeft hen nog niet in een houdgreep. De buurt haalt opgelucht adem. De zondvloed is voorbij. De zon schijnt, en verstopt zich straks achter de huizen, om daar de wacht te houden. De kat aan de overkant hunkert net als ik naar een troostende nacht. Er zijn nog zekerheden.

Ine Moreels
17 1

De coronadagboeken (deel 2)

Vrijdagavond besliste de Nationale Veiligheidsraad onze ‘lockdown light’ met twee weken te verlengen tot 19 april. En eigenlijk mogen we er al vanuit gaan dat er daarna nog eens een verlenging komt tot 3 mei. Het zijn geen leuke vooruitzichten. Toch heb ik het gevoel dat ons land de situatie vrij goed onder controle heeft, en dat stelt me gerust. De regering neemt het advies van de virologen ter harte. Het is de bedoeling om de curve om te vormen: van een korte(re), steile beklimming (geen vrijheidsbeperkende maatregelen) naar een lange, lopende col (wel vrijheidsbeperkende maatregelen). Door het virus uit te strekken in de tijd kan het personeel in de ziekenhuizen de inspanning langer volhouden. En dat is nodig om Italiaanse en Spaanse toestanden te vermijden. De beelden uit andere landen zijn vaak schrikwekkend. In Spanje voeren patiënten hun doodstrijd op de grond in de gangen van het ziekenhuis. Wreed. Soldaten vinden lijken in verlaten rusthuizen, bejaarden sterven er in alle eenzaamheid. Italië staat dan weer eenzaam aan de top in de ranglijst van het aantal coronadoden. In landen als Nederland en Groot-Brittannië zijn ze wellicht te laat in actie geschoten, de verwachting is dat ze hiervoor een hoge tol zullen moeten betalen. In de Verenigde Staten en vooral in New York loopt de situatie nu al uit de hand. Zelfs de president weet niet meer van welk hout pijlen te maken. Zal het hem zijn tweede ambtstermijn kosten? En wat met een land als Syrië, waar de ziekenhuizen door de oorlog vernietigd zijn? Op dagen als deze ben ik blij in een land te wonen met voldoende ziekenhuisbedden. Het is gelukkig niet allemaal kommer en kwel. Deze week plaatste ik een knuffelbeer voor mijn raam. Enkele uren later was het zo ver, mijn beer werd gespot door een uitbundige jongen, hij stootte zijn mama aan en wees met een brede glimlach naar boven. De glimlach van een kind is zo’n klein gelukje dat me zelf even doet glimlachen. De berenjacht heeft wel wat weg van de Pokémon-jacht, een ware hype enkele zomers terug, corona was toen nog sciencefiction. De berenjacht is democratischer en leuker dan dat Pokémongedoe waar ik niet veel van begreep, je hebt er zelfs geen smartphone voor nodig. Ik ging zelf ook op jacht, ik trok lussen door de buurt, een lus van een halfuurtje in mijn middagpauze, een nieuwe lus van een halfuurtje na het werk. Ik zag witte lakens, kindertekeningen, hartjes voor de zorg en knuffelberen in alle vormen en maten. Dinsdag ging ik naar de supermarkt. Een groot bord voor de ingang wees me erop dat ik nog altijd verplicht was mijn boodschappen in een winkelkar te verzamelen. Toen ik de kar wou nemen ontdekte ik dat ik geen kleingeld op zak had. Ik ging dus eerst naar binnen, om een briefje van tien te wisselen aan de kassa, en dan terug naar buiten om de winkelkar los te koppelen. Een vriendelijke man zag me sukkelen, hij sprak me aan en bood me een winkelwagenjeton aan. De komende weken kan ik met een gerust gemoed mijn boodschappen doen. De transactie verliep trouwens veilig, want de man droeg handschoenen om zijn handen te beschermen tegen vieze beestjes op winkelwagens. Gisteren ging ik terug, met jeton, en stonden er flessen ontsmettingsmiddel om de winkelwagens te reinigen voor gebruik. Elke dag ontdek ik iets nieuws. De hamstertijd lijkt gelukkig voorbij, geef mij maar mijmertijd, dat gaat me beter af. Elke avond om 20 uur luiden de klokken van de kerk. Het sein voor heel wat dorpsgenoten om uit hun raam te hangen of even de straat op te gaan en in hun handen te klappen. Een mooi symbool van samenhorigheid. Er zijn zoveel mensen die een applaus verdienen in deze moeilijke tijden, omdat ze zich inzetten voor anderen, omdat ze ervoor zorgen dat de economie blijft draaien, omdat ze gewoon hun werk blijven doen, ook in moeilijke omstandigheden. Een vrouw uit de buurt trakteerde ons op cupcakes, ze lachtten me toe vanuit een afgesloten bakje aan mijn voordeur. Ondertussen worden er plannen gesmeed om iets te doen voor het rusthuis wat verderop in de straat. De warmste week valt dit jaar in maart. De Olympische Spelen zijn ondertussen uitgesteld naar volgend jaar en volgens de virologen moeten we ons ook over de zomerfestivals geen illusies maken. De kans dat we een kruis mogen trekken door ons weekendje Brussel in mei, en onze reis naar Italië eind juni, neemt met de dag toe. Gelukkig kan ik nog altijd reizen in mijn hoofd, en dat is vandaag al heel wat. Meer dan ooit voed ik mijn honger naar kennis en cultuur. Ik reis door boeken, kranten en tijdschriften. Maar ik kan ook ontspannen met een puzzel die me naar het New York van voor de crisis brengt. Nu ik mijn werkplek niet meer hoef te delen, kan ik de hele dag door naar mijn favoriete muziek luisteren. Ik probeer positief te blijven, niet verder te kijken dan 19 april en te focussen op wat er echt toe doet: zorg dragen voor mezelf en voor de mensen van wie ik hou, ook al moet ik ze op afstand houden.    

Ine Moreels
21 2

De Coronadagboeken (deel 1)

Februari was de maand van de stormen. De wind blies zo hard dat de stormen een naam kregen, Ciara, of Dennis als het een jongetje was. Ze waaiden telkens langs op zondag, hielden ons binnen, zorgden voor uitgestelde sportwedstrijden, losgerukte bomen en vliegende dakpannen. Corona was toen nog een banaal griepje dat China in zijn greep had. De sterke zuidwestenwind en de overvloedige regen waren onze enige zorgenkindjes. Op een dag zou de wind van richting veranderen, vanuit het oosten zou het virus met de naam van een Mexicaans bier koers zetten naar het westen. Het waren vage toekomstbeelden, niet concreet genoeg om ons zorgen over te maken. Het virus kwam ons land binnen via Noord-Italië. Belgen gingen er skiën tijdens de krokusvakantie en brachten corona mee in de koffer van hun grote gezinswagen met winterbanden. In Italië is de toestand nog altijd ronduit zorgwekkend. Elke dag sneuvelen er records, meer besmettingen, meer doden, minder ziekenhuisbedden. De beelden van lange colonnes lijkwagens in Bergamo en overvolle ziekenhuizen in Milaan doen pijn aan de ogen. Ze snijden diep als scherp gesneden messen. Maar toch zap ik niet weg. Ik volg trouw de nieuwsbulletins, ze stillen mijn honger naar informatie in deze bevreemdende lentemaand. Naast de vertrouwde gezichten, van journalisten en regeringslieden, vullen nu ook vermoeid ogende dokters en wetenschappers het beeldscherm. Ik begin stilaan hun gezichten en stemmen te herkennen. Ze goochelen met cijfers, ze tonen curves die naar de hemel klimmen en in de loop van volgende week zouden moeten afplatten. Om de steile klim naar boven een halt toe te roepen zijn drastische maatregelen nodig. We moeten in ons kot blijven. Eigenlijk vragen ze ons of we een stukje van onze vrijheid willen opofferen in ruil voor heel wat mensenlevens. Dat lijkt me redelijk. De boodschap is duidelijk en de meeste burgers houden zich aan de strenge regels. Er zijn altijd uitzonderingen natuurlijk. In de supermarkt zijn er nieuwe richtlijnen, zo ben ik verplicht een winkelkar te nemen (om te controleren of er niet teveel volk tegelijk tussen de rekken wandelt, we moeten namelijk op anderhalve meter afstand van elkaar blijven). Het is even wennen om met zo’n gevaarte door de winkel te rijden. Normaal neem ik nooit een winkelkar, ik zorg ervoor dat mijn boodschappen netjes in mijn fietstas passen. Dus neen, hamsteren is niet aan mijn besteed, grote pakken wc-papier krijg ik toch niet in mijn fietstas. Ik neem enkel mee wat ik de komende dagen nodig heb. De rekken met wc-papier zijn nog altijd leeg, ook de melk is op. Aan de kassa wacht ik braaf achter de rode lijn. Ik krijg duidelijke instructies van de winkelbediende. Ze verstopt zich achter een glazen wand en een mondmasker, maar ik vermoed dat ze me vriendelijk toelacht. Deze week mocht ik voor het eerst thuiswerken, en dat beviel me enorm. Ik sta een halfuur later op dan anders (het halfuur dat ik ’s avonds langer lees). Ik neem uitgebreid de tijd voor het ontbijt, aan de keukentafel in plaats van op de trein. Ik doorblader de krant, waar opnieuw heel wat cijfers, curves en kaartjes met rode bollen in alle maten van het papier springen. Rond 8 uur klap ik mijn laptop open en bepaal mijn planning en strategie voor de nieuwe werkdag. Ik kan goed doorwerken, bevrijd van het constante gerinkel van de telefoon en de small talk van mijn collega’s. Mijn middagpauzes duren langer en breng ik voortaan buiten door in plaats van achter de computer. Meer tijd, minder stress. Minder auto’s, meer stilte. Ik kan niet zeggen dat deze crisis me heel erg tegenvalt. Het zijn onzekere tijden, de angst sluipt rond en grijpt mensen bij de keel. Sommige dorpsgenoten gedragen zich vreemd, ze gaan hamsteren of houden lockdownparty’s. Ze gooien hun frustraties van zich af op sociale media (oké, dat doen ze anders ook). Of ze gaan met hun mondmasker op naar de geldautomaat, alsof die corona uithoest in plaats van geldbriefjes. Maar ik vind het best goed zo, ik kruip in mijn zetel, wentel me in een boek, luister naar een podcast, of geniet van die serie of film waar ik al lang naar uitkijk. Mijn geliefde ligt naast me. Nu alle kappers in het dorp hun deuren sloten, groeit zijn haar op het tempo van de coronacurve. Soms hoesten we eens, echt zorgen maken we ons daarover niet, nog niet. We omarmen de traagheid, en liefst ook elkaar. Gelukkig mogen we nog buiten. Bewegen is belangrijk, zeker in tijden van corona. Vandaag gaan we wandelen, niet aan zee, want dan worden we onherroepelijk teruggestuurd. We gaan de deur uit en lopen rond in de buurt. We ontdekken nieuwe plekken en kijken met andere ogen naar de vertrouwde. De natuur staat in bloei, gele en witte bloemen veroveren het straatbeeld. De wind blaast fel in onze gezichten, maar het is geen februaristorm. Het gras danst vrolijk heen en weer op het ritme van de schrale oostenwind. De hemel kleurt blauw, de zon schijnt volop. Een hond blaft ons verheugd toe, koeien doen een middagdutje in de wei, ze liggen tegen elkaar aan en openen even hun grote nieuwsgierige ogen als we hen groeten. We kopen kakelverse eieren uit een automaat langs de weg. Straks kruipen we in de zetel, maar eerst, om 20 uur, hangen we uit het raam, zwaaien we naar buren die we anders straal negeren en klappen we zo hard we kunnen voor de zorgverstrekkers, de ware helden van deze crisis.

Ine Moreels
78 2

Stemmen

Anna vlucht naar buiten, weg van de schreeuwende stilte in haar nieuwe studio, waar ze enkel met de stemmen in haar hoofd kan praten. Op straat is het gezellig druk. Marktkramers prijzen hun waren aan. Sappige dialecten stromen samen, krokante appels aan zachte prijzen, de kracht van de herhaling. Het zonnetje schijnt, mensen houden graag halt voor een praatje. Het nieuws verspreidt zich als een lopend vuurtje tussen de kramen: actrice Laura Peeters is gisteren overleden. Anna en Laura waren vriendinnen. Ze groeiden op in de schoot van hetzelfde polderdorp, een vergeten stipje op een vergeelde landkaart. Ze ontwikkelden elk hun eigen strategie om de wereld buiten het dorp te ontdekken, om uit te breken. Taal was hun geliefkoosde wapen. Anna had oneindig veel vragen, de antwoorden zocht ze in boeken, later begon ze al schrijvend ook haar eigen antwoorden te formuleren. Laura was voorbestemd om actrice te worden. De wereld was haar podium, ze speelde altijd, verstopte zich voortdurend achter een masker van drama en mimiek.   Op de dag van de begrafenis keert Anna terug naar het dorp. Laura’s ouders wilden afscheid nemen van hun dochter in intieme kring. Het is meteen duidelijk dat niet iedereen dat begrepen heeft. Anna ziet journalisten en huilende fans. Ze vraagt zich af of zij hier wél op haar plaats is. Haar ogen glijden over het dorpsplein, op zoek naar één gezicht, met ogen als donkere parels. Het dorp uit Anna’s jeugd was onverzettelijk en hardleers, een brokje onvervalste authenticiteit dat zich nu finaal lijkt over te geven aan de Vlaamse verkavelingswoede. Haar leven onder de kerktoren speelde zich af in een klein, gesloten kringetje: haar ouders, broers, grootouders. En Laura, Samuel en Oskar. Anna en haar vrienden waren even oud en op elkaar aangewezen. Ze hadden de ruimte om samen jong te zijn. Maar in hun tienerjaren werd het dorp plots te klein, te benauwd, ze verlangden naar de onbegrensde mogelijkheden van de stad. Ze hadden grote dromen, maar het dorp en hun jeugd konden ze niet zomaar loslaten.   De terugkeer naar het dorp is een stap terug in het verleden. De tijd verglijdt, samen met gemiste kansen en zachte leugens. Anna glijdt langzaam mee. Onvermijdelijk komt ze bij Samuel en Oskar terecht. De jongens uit haar jeugd zijn uitgegroeid tot succesvolle jonge mannen. Oskar heeft net zijn eigen IT-bedrijf opgericht, Samuel is chef-kok in een hoog aangeschreven restaurant. Ze omhelst haar vrienden, zoekt troost in hun vertrouwde stemmen, vergeving in hun vochtige ogen. Anna en Laura deelden alles, van hun diepste geheimen tot de liefde voor dezelfde jongen. Samuel viel eerst voor de excentrieke, wilde schoonheid van Laura. Later zocht hij toenadering tot de bedachtzame Anna. Er ontstond een bijzondere, kwetsbare vriendschap, voortdurend bedreigd door het gif van de jaloezie. Uiteindelijk koos Samuel voor een meisje uit de stad.  Anna probeerde haar verdriet te overwinnen met haar pen, ze vertrouwde op de kracht van de verbeelding. Ze rukte zich los uit de klauwen van het dorp en zocht lang naar haar eigen stem. Laura verdoofde de pijn, ze vluchtte in haar werk, in drank en pillen, in de armen van foute mannen en uiteindelijk in de dood. De dienst is voorbij. Oskar vraagt om hem te vergezellen naar het enige café in het dorp. Hij bestelt drie glazen witte wijn, de favoriete drank van Laura. De tv staat aan, er worden beelden getoond van hun vriendin. Ze was te zien in verschillende televisiereeksen en op het witte doek. Ze speelde altijd zeer intense rollen. Ze speelde zoals ze leefde, vol overgave, zonder compromissen. De drie overblijvers klinken op Laura. Haar glinsterende ogen vullen het scherm, ze knipoogt naar hen.

Ine Moreels
7 0

Stroom

Bij het aanbreken van de dag sta ik klaar op het perron. Vol verwachting (komt hij op tijd vandaag?) wacht ik tot de slagbomen onder muzikale begeleiding de overweg afsluiten. De trein komt het station binnengerold. Ik zoek mijn plekje, zo ver mogelijk achteraan, maar nooit in de laatste wagon, daar wijk ik niet van af. Ik dommel nooit meer in zoals vroeger, toen eindeloos lange nachten versmolten met langgerekte dagen. Ik laat de muziek door mijn oortjes stromen, werp een vluchtige blik op het nieuws van de dag, geniet van een licht ontbijt. Dan is het tijd om te verdwalen in mijn boek. Vroeger dansten de letters ongrijpbaar voor mijn ogen, nu vinden ze gemakkelijk de weg naar mijn bewustzijn. Ik slik de zinnen gulzig in terwijl de trein zich een weg door het landschap slingert. Sidderend en bevend rijden de minuten voorbij. Soms kijk ik even op, verwonder me over een zonsopgang, over een nieuwe dag die ontwaakt. Ik wil de tijd rekken, verder opgaan in de woordenstroom, maar daar komt de laatste halte al in zicht. Op het werk, in het veel te fel verlichte kantoor, glijdt de tijd voorbij, altijd veel te traag, of veel te snel. Als de dag de avond kust, kan ik terug naar mijn trein. Dan maak ik tijd voor gesprekken, haak ik mijn wagonnetje vast, aan bekenden en volslagen wildvreemden. Bij gebrek aan gezelschap, kruip ik terug in mijn boek, soms doe ik even mijn ogen dicht, dan laat ik de dag rustig wegzinken. Nog voor ik het spoor bijster raak, rolt de trein mijn eindstation binnen.

Ine Moreels
13 0

Tante Louise

Na een lange reis sta ik aan de rand van een ondoordringbaar bos. Ik slik, en laat mijn ogen over de gedetailleerde wandelkaart glijden, waarop het bos er bijlange niet zo donker en onheilspellend uitziet. Ik span de riempjes van mijn rugzak stevig aan, en volg een onverharde weg dwars door het bos. Een mistsluier vlijt zich als een deken over het gebladerte en het koude vocht dringt door tot diep in mijn botten. Twee weken geleden zat ik nog nietsvermoedend aan mijn bureau te zwoegen aan mijn tweede roman, tot een telefoontje van een illustere advocaat mijn hele leven overhoop gooide. Een overleden tante, van wiens bestaan ik niet op de hoogte was, liet haar volledige vermogen achter. Ik dacht eerst dat ik er werd ingeluisd, maar het verhaal van de advocaat was zo gedetailleerd dat er geen twijfel mogelijk was. Hij mailde me enkele bewijsstukken door en daar stond het zwart op wit: ik zou een gigantisch bedrag erven. Nog niet eens halfweg word ik opgeschrikt door een vreemd geluid. Vliegensvlug grijp ik naar de berenspray die ik kocht op aanraden van de winkelbediende van de buurtwinkel in Lake Louise. Ik begin, ook op aanraden van de behulpzame winkelbediende, luid te zingen om de beer af te schrikken. Tevergeefs, plots sta ik oog in oog met een vreemd wezen. Ik blijf stokstil staan. Wat is dit? Het is geen beer, dat zie ik zo, maar welk dier is het dan wel? En hoe moet ik nu reageren? In mijn gedachten keer ik terug naar de biologielessen op de middelbare school, die mij nooit echt wisten te boeien. Ik graaf in mijn geheugen, maar kan geen naam op dit vreemde schepsel plakken. Het dier staart me aan, houdt zijn kop schuin. Het draagt een gewei, maar het is geen eland. Het heeft een ruige olifantenhuid en de vriendelijke, nieuwsgierige ogen van een koe. Mijn schouders ontspannen en mijn ademhaling vindt haar normale tempo terug. Ik wandel langzaam naar het dier, dat me even besnuffelt en dan terug de struiken induikt. Nadat ik enigszins bekomen was van het vreemde telefoontje van de advocaat probeerde ik het levensverhaal van m’n onbekende tante te reconstrueren. Ik kon me niet herinneren dat mijn vader ooit iets over haar bestaan had verteld. Hij was een zwijgzaam man. Hij pleegde zelfmoord twee dagen na mijn achttiende verjaardag. Ik belde mijn moeder, die ik al een halfjaar niet meer had gezien. Ze klonk zoals steeds beneveld, over een tante in Canada had ze natuurlijk nog nooit gehoord. Ik vertelde haar bewust niets over de erfenis, als ze langs de kassa kon passeren zou er zeker wel een belletje gaan rinkelen. Ik googelde de Canadese naam van mijn tante, Louise Parker, en noteerde zorgvuldig alle informatie die ik over haar vond in mijn tot de naad versleten notitieboekje. Net na de Tweede Wereldoorlog verliet ze haar man en koos voor een leven aan de zijde van een Canadese soldaat aan de andere kant van de wereld. Ik kon me wel inbeelden wat een groot schandaal dat in die tijd was. Na grondig speurwerk ontdekte ik hoe het mijn tante in Canada verging. Haar geliefde soldaat overleefde dan wel een oorlog, twee jaar na het einde van de oorlog overleed hij onverwachts in zijn slaap. Mijn tante verkocht hun huis in Vancouver en trok zich terug in hun buitenverblijf, een afgelegen huis in de Rocky Mountains. Ze had weinig sociaal contact, zocht troost in boeken, de enige andere bewoners van haar nieuwe woonst middenin het bos. Uiteindelijk begon ze zelf te schrijven, eerst schreef ze kortverhalen die ze opstuurde naar een lokale krant. Daarna werkte ze ruim twee jaar aan haar debuutroman. In haar leven schreef ze elf romans, waaronder enkele bestsellers. Ik had er nog nooit één gelezen, maar bestelde meteen twee romans. De dag erna lagen ze beloftevol op me te wachten bij het postpunt om de hoek. Ik wandel verder door het bos, links van me stroomt een zilverkleurige rivier. Het geluid van het kolkende water houdt me gezelschap. Ik wandel stevig door, ik wil zo snel mogelijk het huis bereiken, de mist houdt het bos in een wurggreep en ik zie amper waar ik loop. Ik bedenk me net dat ik me beter ook een zaklamp had aangeschaft, wanneer ik hard ten val kom. Ik lig languit met mijn gezicht op de koude grond. Ik krabbel recht, wrijf met mijn handen de fluweelbruine aarde van mijn gezicht en mijn knieën. Mijn oog valt op de steen waarover ik struikelde. Ik neem de gladde steen in mijn handen en bestudeer hem grondig. Het is geen gewone steen, er staan allerlei bizarre letters en cijfers op. Ik herken de initialen van mijn tante. Ik knijp in mijn arm. Dit kan toch niet waar zijn? Ik voel er niets voor om nog veel tijd te spenderen in dit spookbos, ik stop de steen vanboven in mijn rugzak en wandel verder, de pijn in mijn linkerknie verbijtend. De advocaat van tante Louise bezorgde me de vliegtickets voor de reis naar Calgary en de nodige instructies om het huis te bereiken. Op het vliegtuig las ik de debuutroman van mijn tante. Een liefdesverhaal, over een soldaat die hopeloos verliefd wordt op een verpleegster die zijn oorlogswonden verzorgt in een veldhospitaal aan het front van de Tweede Wereldoorlog. Ik herkende elementen uit haar levensverhaal, kleine details die ik in mijn boekje had genoteerd. In mijn hoofd vielen losse puzzelstukken langzaam in elkaar. Ik herkende mezelf in haar stijl, in de emoties die ze beschreef. Een deel van het verhaal werd verteld vanuit het perspectief van het nichtje van de verpleegster, een verlegen tienermeisje met een veel te rijke verbeelding, ik voelde een sterke verbondenheid met dit personage. Volgens de plattegrond ben ik nu vlakbij het huis van tante Louise. Haar advocaat zou me daar opwachten. Maar na het vreemde dier en de bizarre steen moet ik eerst nog een derde beproeving doorstaan. Langs de kant van de weg zie ik plots een man staan. Hij heeft lange zilverkleurige haren, een verweerd gezicht, een rond brilletje en helderblauwe ogen die dwars door me heen kijken. Hij draagt een veel te korte broek, waaronder zijn magere, zongebruinde billen zichtbaar zijn. Is dit de advocaat die me tegemoet komt? Het lijkt me vrij onwaarschijnlijk, hij ziet er helemaal niet uit als een advocaat. Maar in dit bos is alles ongewoon. Ik vraag de man, in het Engels, of hij de advocaat van mijn tante is. Hij antwoordt, niet in het Engels, maar in een onbegrijpelijke taal. Het lijkt op Japans, maar de rare snuiter heeft helemaal geen Japanse trekken. Hij komt langzaam naar me toe, iets weerhoudt me ervan hard weg te rennen. Hij stopt me een envelop in mijn handen. Ik bedank hem snel, leg de envelop in mijn rugzak, bovenop de steen, en wandel verder. Nu ik het huis nader stapelen de vragen zich op. Wat doe ik hier? Wie ben ik? Ik denk terug aan de afgelopen maanden, aan de verwoede pogingen om een pijnlijk afgebroken liefdesrelatie te verwerken in mijn tweede roman, bijna verpletterd onder de druk die een behoorlijk succesvol debuut met zich meebrengt. Ver weg van de bewoonde wereld, in een bos dat betovert, besef ik hoe ik alsmaar cirkeltjes liep, op zoek naar een stem die ik nooit in mijn kleine, besloten wereld had kunnen vinden. Het bos opent zich. De donkere sparren wijken voor esdoorns met betoverende herfstkleuren. Ik kom op een open plek, doorkruist door een grindpad dat me rechtstreeks naar het huis van mijn tante brengt. Het huis lijkt weggeknipt uit de sprookjes waar ik vroeger bij wegdroomde. Ik klop op de voordeur. Na enkele seconden gaat de deur open. Een man begroet me hartelijk, hij stelt zich voor als de advocaat van mijn tante. Hij leidt me naar binnen en biedt me een kop warme koffie aan. Ik neem plaats aan tafel en geef mijn ogen de kost. Het huis voelt op een bizarre manier vertrouwd aan.

Ine Moreels
13 0

De dag dat de kater verdween

De dag ontwaakt en kondigt zich zacht en zomers aan, Stefano kijkt door het keukenraam naar de zon die langzaam omhoog klautert en het water in de fjord een zilveren glans schenkt. Vandaag zal hij eerst geconfronteerd worden met de verdwijning van Ziggy, de kater van het gezin. Wanneer de dag op zijn einde loopt zal hij bericht krijgen dat ook zijn moeder verdwenen is. Voorlopig is er nog geen vuiltje aan de lucht, goedgeluimd fluit Stefano een zelfverzonnen deuntje wanneer Martha vrolijk de keuken komt binnengehuppeld. Zijn vrouw Hilde is al naar het werk en het is Stefano’s taak om hun zesjarige dochter aan te kleden en naar school te brengen. Zoals steeds staat het ontbijt al klaar op het aanrecht: een grote kan koffie, een fles melk, enkele sneden brood, boter, beleg en twee stukken fruit. Ernaast staat de kanariegele broodtrommel van Martha vrolijk te blinken tot ze in haar rugzakje kan verdwijnen. Voor ze zelf aan de ontbijttafel kunnen plaatsnemen, moeten Martha en haar vader elke morgen hun ongeduldig miauwende kater van ontbijt voorzien. Maar vandaag schudt Martha wel vijf minuten lang met de zak kattenbrokken zonder dat Ziggy komt opdagen. Martha’s glimlach verdwijnt en een eenzame traan glijdt aarzelend over haar wang. Stefano probeert zijn dochter gerust te stellen: ‘Ziggy komt heus wel terug, hij heeft vast een mooi kattinnetje uit de buurt op het oog, die moet hij eerst zien te versieren en dan pas kan hij zijn brokjes komen opeten.’ ‘Echt papa, zou Ziggy verliefd zijn en straks thuiskomen met een vriendinnetje?’ ‘Dat denk ik wel, maar nu mag jij eerst je boterhammen opeten zodat we niet te laat op school komen.’ In de auto op weg naar school is Martha stiller dan anders. Stefano maakt zich voorlopig weinig zorgen over de kleine verstoring van hun ochtendritueel, hij is ervan overtuigd dat de speelse kater snel terug aan de achterdeur zal verschijnen. Hij levert Martha veilig aan de schoolpoort af en doet nog enkele boodschappen. Thuis ruimt hij de ontbijttafel op en steekt de borden, het bestek en de tassen in de vaatwasser. Daarna installeert hij zich op het terras met een tas koffie en de krant. Weinig nieuws onder de zon, hij sluit zijn ogen terwijl de pianoklanken van jazzpianist Dave Brubeck zijn oren vullen. Hij zweeft een uurtje rond in het niemandsland van de lichte slaap. Als hij wakker komt staat de zon al hoog aan de hemel. In de keuken maakt hij een snel pastagerecht klaar. Tijdens het eten realiseert hij zich dat Ziggy nog altijd niet terug is. Een vaag gevoel van onrust borrelt op en hij besluit de kat te gaan zoeken. Hij wandelt door de residentiële woonwijk waar ze nu al bijna negen jaar wonen, speurt in kleine steegjes en roept af en toe de naam van de verdwenen kater. Ziggy is nergens te bespeuren. Stefano is een rasechte Napolitaan die al van kindsaf droomde van een leven als muzikant. Hij studeerde piano aan het conservatorium van Napels en ontwikkelde zich als een degelijk en gedreven jazzpianist. Als jonge twintiger reisde hij de wereld rond, eerst speelde hij in diverse jazzclubs in de Verenigde Staten. Hij trok van Los Angeles naar New Orleans, woonde een tijdje in Chicago en probeerde door te breken in New York. Het was de meest opwindende periode uit zijn leven, maar hij kon er nauwelijks van leven. Hij gaf toe aan de roep van het geld en koos voor een leven als pianist op verschillende luxe-cruiseschepen. Op één van zijn ontelbare zeereizen, nu zo’n vijftien jaar geleden, leerde hij Hilde kennen. Hij was toen net dertig geworden, zijn hele leven draaide rond de piano en speelde zich af aan boord van de meest luxueuze schepen. De zeldzame vakanties, korte onderbrekingen tussen de verschillende cruises, bracht hij door in zijn thuisland. Het was een verademing om de glamoureuze wereld op zee achter zich te laten en terug te keren naar het rauwe, authentieke Napels. Voor een relatie had hij geen tijd, af en toe bracht hij de nacht door in de kajuit van een rijke jongedame tot wie hij zich fysiek aangetrokken voelde, maar hij had nooit de intentie om met één van hen een serieuze relatie op te bouwen. Hilde was een ander verhaal, ze ontmoetten elkaar op de Noordzee, tussen Duitsland en Noorwegen. De zee was ruw die avond, met zijn pianospel probeerde hij de passagiers af te leiden van de deining van de golven. Hilde viel hem meteen op, een prachtige, jonge blondine op de eerste rij, die met ingehouden adem naar hem keek. Na het concert raakten ze aan de praat. Hilde was een Noorse, vijfentwintig jaar oud, ze kwam uit een klein dorpje in het noorden van Noorwegen, studeerde rechten in Oslo en mocht er haar stage doen in een bekend advocatenkantoor. Op het eerste zicht verschilden ze als dag en nacht, maar het klikte meteen. Stefano leerde Hilde kennen als een sterke, onafhankelijke vrouw. Ze fleurde zijn eenzame bestaan op met haar gulle lach en kuste een verborgen verlangen in hem wakker. Nadat ze jarenlang een langeafstandsrelatie onderhielden, gaf hij zijn nomadenbestaan finaal op en vestigde hij zich in Noorwegen. Stefano en Hilde kochten een mooi huis aan de Oslofjord. Ze trouwden en kregen een dochtertje. Op Martha’s vijfde verjaardag kreeg het gezin het gezelschap van Ziggy. De beginjaren waren moeilijk voor Stefano, maar ondertussen heeft zijn leven een vaste structuur gekregen en voelt hij zich goed in zijn rol van echtgenoot en vader. Hilde werkt als advocate in een advocatenkantoor in het centrum van Oslo. Stefano treedt op donderdag-, vrijdag-, zaterdag- en zondagavond op in een vijfsterrenhotel in de stad en geeft op woensdagnamiddag en zaterdagmorgen pianoles aan jonge kinderen. Na zijn vruchteloze zoektocht naar Ziggy oefent Stefano een nieuw stuk in op de piano dat hij vanavond voor het eerst wil spelen. Hij haalt Martha van school en meteen vraagt ze naar Ziggy. Als hij haar vertelt dat hij nog steeds vermist is, begint ze meteen terug te huilen. Ze is vastbesloten om Ziggy te gaan zoeken en Stefano ziet zich genoodzaakt om, ditmaal met zijn dochter aan de hand, de wandeling van vanmiddag nog eens over te doen. Ook nu is Ziggy nergens te vinden. Stefano haalt opgelucht adem als hij merkt dat zijn vrouw al thuis is. Hilde staat achter het fornuis, kookt de aardappelen en schikt de garnalen en de groenten, die hij vanmorgen in de kleine buurtsupermarkt kocht, zorgvuldig op de borden. Hij kust haar op de lippen, Martha stort zich huilend in haar armen. Hilde beraamt samen met Martha een plan om Ziggy terug te vinden. ‘Mama gaat straks een foto van Ziggy zoeken, we kunnen de foto dan verspreiden in de buurt met ons nummer erbij. Ik ben zeker dat Ziggy snel terugkomt.’ Vol liefde en bewondering slaat Stefano hen gade. Na het avondeten, die ze traditioneel vroeg achter de kiezen hebben, vertrekt hij naar zijn werk. Stefano neemt plaats achter de vleugelpiano in het restaurant, zoals gebruikelijk speelt hij zachte pianomuziek bij het diner. Daarna begeleidt hij een jonge zangeres op de piano in de bar. Iets voor middernacht houden ze het voor bekeken. Hij kleedt zich om en kijkt op zijn gsm, hij heeft vijf gemiste oproepen, twee van zijn zus, drie van Hilde. Hilde sprak een bericht in. Zijn moeder ging vanmorgen inkopen doen op de markt en is ruim een half etmaal later nog steeds niet terug. Wanneer hij, met trillende handen, zijn zus opbelt krijgt hij meer informatie. Ondertussen hebben ze de politie verwittigd, en die doet er, gezien haar beginnende dementie, alles aan om hun moeder zo snel mogelijk terug te vinden. Na een slapeloze nacht belt hij naar zijn vader. Mama is nog steeds niet terug. Hij beslist zo snel mogelijk het vliegtuig naar Napels te nemen. Vlak voor de middag is er een vlucht. Zijn schoonouders zullen zich om Martha bekommeren. Twee maanden vroeger dan voorzien zet hij voet op Italiaanse bodem. Hij neemt een taxi naar zijn ouderlijk huis. Zijn lichaam staat onder hoogspanning, hij heeft geen controle over zijn ledematen. In zijn hoofd klinken onheilspellende pianoklanken. Hij ziet zijn ouders slechts één keer per jaar en hij weet dat ze daar onder lijden, vooral zijn moeder heeft het er moeilijk mee. Hij is haar enige zoon en heeft alles aan haar te danken. Ze leerde hem piano spelen toen zijn vingertjes nog nauwelijks de kracht hadden om de toetsen aan te slaan. Het was de muziek die hen verbond, maar het was ook de muziek die hen uit elkaar dreef. Hij koos voor het buitenland en een avontuurlijk leven op zee. Daarna settelde hij zich in Noorwegen. Nu hij geconfronteerd wordt met de verdwijning van zijn moeder, is het alsof de Etna, na jarenlang stilzwijgen, in alle hevigheid uitbarst en alle opgekropte gevoelens van heimwee naar zijn thuisland en diep gemis uitspuwt. Stefano belt aan, zijn zus doet open. Ze omhelzen elkaar stevig. Papa houdt de wacht bij de telefoon, hij ziet er oud en breekbaar uit. Stefano kust hem op beide wangen, hij voelt de tranen prikken in zijn ogen. Dan vermant hij zich, hij moet sterk blijven, nadenken, Ziggy kon hij niet vinden, zijn moeder moet hij absoluut zien te vinden. Hij dropt zijn bagage in zijn vroegere slaapkamer, die er nog net zo uitziet als vijfentwintig jaar terug, alsof de tijd is blijven stilstaan terwijl hij almaar verder wegging. Stefano wandelt door de stad waar hij zijn kindertijd doorbracht. Hij probeert zich te verplaatsen in zijn moeder, vraagt zich af hoe ze zomaar kon oplossen in deze stad, waar de scooters aan de macht zijn en het wasgoed de smalle steegjes kleurt. Hij snuift de stad op alsof hij er voor het eerst is. Dan krijgt hij telefoon van Hilde. Ziggy is terug. ‘Katten keren altijd terug naar de plaatsen waar ze zich thuis voelen, mama’s doen hetzelfde,’ klinkt het aan de andere kant van de lijn, enkele duizenden kilometers verderop. Plots krijgt hij een ingeving, hij springt op de metro en gaat naar het hotel waar zijn moeder jarenlang de kamers poetste, en waar hij zijn eerste stappen als beroepsmuzikant zette. Als achttienjarige kroop hij er achter de piano om de gasten te entertainen. Toen hij er twee jaar later zijn laatste optreden gaf, speelde hij één nummer samen met zijn moeder aan de piano, een emotioneel afscheidsritueel tussen moeder en zoon. Het hotel kijkt uit op de baai van Napels, waar de avondzon ondertussen het water streelt. Vijfentwintig jaar nadat hij hier de deur achter zich dichttrok heeft het hotel nog niks van zijn grandeur verloren. Hij gaat naar de receptie en legt de situatie uit aan de dame achter de balie, Sofia volgens haar naamkaartje, die hem met haar breedste glimlach ontvangt. Ze scrolt door het scherm en zoekt naar mevrouw Colombo. Hoopvol en gespannen wacht Stefano haar antwoord af. Hij ziet haar blik veranderen, ze schudt langzaam van neen. Stefano voelt zich verslagen, hoe dichter hij bij het hotel kwam, hoe zekerder hij werd dat hij het bij het juiste eind had. ‘Misschien onder haar meisjesnaam, Giulia Greco?’ De zoektocht begint opnieuw, nu klaart het gezicht van Sofia op. ‘Gisteren heeft er een Giulia Greco ingecheckt.’ ‘Welk kamernummer?’ ‘365.’ Nog voor Sofia kan uitleggen hoe hij daar komt, stormt hij de trappen op, liften vermijdt hij meestal, ze moesten maar eens stilvallen. Hij bonst op de deur, het blijft stil aan de andere kant. ‘Mama, ik ben het Stefano.’ Hij hoopt, beeft, begeeft het bijna van de spanning. De deur gaat open, daar verschijnt ze, zijn moeder. Ze draagt een lange, rode galajurk. Haar blik is vurig en verward. Hij neemt haar in zijn armen. Ze is zo dun dat hij bang is haar pijn te doen. ‘Pas op jongen, mijn jurk, we moeten vanavond nog piano spelen, jij en ik.’ Stefano lacht en huilt tegelijk. ‘Dat doen we mama, vanavond spelen we samen piano.’

Ine Moreels
11 2

Driehoek

Frank gooit zijn pen neer en kijkt door het grote raam naar buiten. De tijd verstrijkt langzaam. De velden spreiden zich voor hem uit, de bomen deinen zachtjes mee met de wind. In dit niemandsland voelt hij zich thuis, hij houdt van het desolate landschap, van de oneindige leegte die hem rustig laat betijen. Gewapend met een rugzak, een zaklamp, een veldfles gevuld met rode wijn en zijn manuscript gaat Frank de deur uit. Hij haalt zijn fiets uit de schuur en volgt het pad langs de rivier, het rimpelende water schittert in het zonlicht. Hij fietst snel, de wind schuurt langs zijn wangen en huilt in zijn oren als een roedel hongerige wolven. Plots gooit hij zijn stuur naar links, hij rijdt door het gras tot hij aan een beek komt. Hij gaat in kleermakerszit op de grond zitten. Twee eenden protesteren luidkeels tegen zijn komst, hij kijkt hen verontschuldigend aan. De mannetjeseend draait zijn glanzend groene kop soepel in zijn richting en spoort zijn gezellin aan onmiddellijk op de vlucht te slaan. Ze spreiden hun vleugels en zoeken veiligere oorden op. Frank leest voor de zoveelste keer zijn manuscript door. De stilte wordt nu slechts doorbroken door het kabbelende water van de beek. Het is tijd, langzaam kruipt hij overeind. Hij vervolgt zijn weg langs een smalle, flauw oplopende weg die het landschap in tweeën deelt. De akkers liggen er verlaten bij, het avondrood tovert hen om in een vuurzee die smeekt om geblust te worden. Hij kijkt bewonderend naar het betoverende schouwspel waarbij de schaduwen de lichtvakken langzaam uitgommen. Eindelijk vlijt het duister zich als een zacht deken over het glooiende landschap. De kerktoren vangt het laatste beetje zon. Enkele koeien kijken hem nieuwsgierig aan met hun grote, vriendelijke ogen wanneer hij komt aangestoven en een stofwolkje de zachte avondlucht instuurt. Frank is als eerste op de plaats van afspraak. Marie komt enkele minuten na hem. Zijn hart maakt een sprongetje als hij haar lange wapperende krullen in het donker ziet opdoemen. Samen wachten ze op Stijn. Frank, Stijn en Marie wonen al hun hele leven bij elkaar in de buurt. Ze delen de liefde voor hun geboortegrond en de liefde voor het geschreven woord. Als kind lazen ze alle boeken die ze in handen konden krijgen. Ze ruilden hun boeken zoals andere kinderen Panini-stickers ruilden. Eigenlijk was het onvermijdelijk dat ze ooit zelf schrijversdromen zouden koesteren. Vijf jaar geleden richtten ze onder impuls van Stijn een geheim literair genootschap op. Eén keer per maand spreken ze af in een verlaten hut die ze vele jaren geleden per toeval ontdekten. De hut ligt verscholen diep in het bos, overwoekerd door onkruid en struikgewas. Het is een enclave waar tijd en ruimte vervagen. Tijdens hun nachtelijke bijeenkomsten drinken ze wijn, praten ze over boeken en lezen ze voor uit hun werk. Ze zijn vrienden en tegelijk ook concurrenten. Ze beoordelen elkaars teksten en tillen elkaar naar een hoger niveau. Stijn is zonder twijfel de meest getalenteerde schrijver van hen drieën. Enkele belangrijke literaire tijdschriften pikten zijn werk al op en op zijn vierentwintigste staat hij op het punt zijn debuutroman uit te brengen. Stijn is een krak, hij slaagt er keer op keer in de werkelijkheid te vangen met zijn woorden, zijn beschrijvingen zijn loepzuiver en trefzeker. Frank moet het meer hebben van zijn verbeelding, de verhalen in zijn hoofd zijn als wolkjes die zich aan het hemelgewelf vermenigvuldigen, maar als hij zijn verhalen op papier probeert te krijgen, stokken zijn woorden. Hij slaagt er maar niet in uit te drukken wat hij eigenlijk wil zeggen. Frank zit vol verhalen, maar een schrijver is hij niet. Stijn is nog steeds niet komen opdagen. Marie stelt voor van start te gaan, ze bijt de spits af en leest enkele van haar nieuwe gedichten voor. Marie’s gedichten zijn als pleisters op de wonden van een onzekere twintigjarige jongen als Frank. Maar vanavond, zonder Stijn, kan hij zich moeilijk concentreren op de betekenis van haar woorden, enkel de zoete klank van haar stem dringt tot hem door. Frank zet de veldfles aan zijn lippen, hij drinkt zichzelf moed in. Hij geeft de fles door aan Marie en haalt het manuscript uit zijn rugzak. Hij kucht, haalt diep adem en begint de woorden voor te lezen aan zijn muze die loom tegen hem aanleunt. Haar knie rust onafgebroken tegen zijn bovenbeen, hij voelt de warmte van haar frêle lichaam. Zijn woorden doven uit en blijven nog even hangen in de stilte van de nacht die hen omringt. Hij kijkt Marie vragend aan. ‘Dit is het beste wat je tot nu toe geschreven hebt, het raakt me.’ ‘Dank u,’ fluistert hij.   In het karige licht zoekt hij haar ogen. De guitige glans maakt plaats voor een ernstige, donkere blik, vol verlangen, en vol spijt voor wat onvermijdelijk komt. Zijn lippen raken de hare, eindelijk, hij proeft de rode wijn en laat al zijn twijfels varen. Haar lippen zijn mooi en vol, haar kussen zacht en vurig. De nacht loopt ten einde als hij terug naar huis fietst, de zon komt op aan de einder. Hij fietst snel, hij wil thuis zijn voor zijn ouders ontwaken, hij probeert niet aan Stijn te denken.    Hij sluipt naar binnen en voor hij zich op bed neerploft kijkt hij door het grote raam, de velden zijn onaangeroerd, de vogels laten zich rusteloos meedrijven met de wind. Frank slikt zijn schuldgevoelens weg en speurt met kleine oogjes naar nieuwe kansen en onbegrensde mogelijkheden.

Ine Moreels
4 1