de prille hoop heb ik als een ahorn
in de tuin geplant, de groei bevorderd
met mest en gebeden. bloemtrossen lokten
de aasvliegen. bladluizen kropen over hem.
de meeldauw verdreef zijn groen
maar zijn hout bleek tegen sleet bestand,
geschikt voor violen van vrede en kasten
waarin ik grommende demonen kwijt kan.
hij liet een gevleugelde vrucht los,
als een helikopter die ver weg vloog.
jaarringen later, na een koude nacht
sta ik opnieuw voor hem,
kerf ik in de bast. hij lekt uit wonden
wat hij in de vaten zoog. ik tap het af,
dik het in tot siroop dat ik over
de galappels van gisteren giet.