Jehovah
Mijn zondagen zijn me heilig. Daar moet men niet te veel aan tornen. Op de zevende dag wil ik recupereren, bekomen, lichaam en geest op hun verdiende adem laten komen. De zondag wil ik rusten en wil ik nog meer met rust gelaten worden. De zondag wil ik ronddwalen door het huis, op zoek naar alles, niets vinden, en dat vooral niet erg vinden. De zondag wil ik berusten in het lot en in de lethargie van een veel te lang durende winter. De zondag is van mij. De zondag ben ik effenaf een onverbeterlijke egoïst. Eén dag per week is niets teveel. En dan werd er aangebeld. “Godver”, riep ik. Ik ben ook vaak nors op zondagen, zeker als de telefoon toetert of als er aan de bel wordt gerinkeld. Maar norsheid en gevloek zijn maar klein bier in vergelijking met dat wat ons voor eeuwig en een dag onverminderd zal blijven bestoken. Ik bedoel natuurlijk de schuld en de boete. Als de bliksem trok ik mijn broek aan, sleurde een truitje over mijn pompende lijf, en strompelde blootsvoets en ongeschoren naar de voordeur. Voor mij stonden twee vrouwen op middelbare leeftijd, elk in een wat afgedragen mantelpakje. “De wereld gaat om zeep meneer, u leest toch ook de krant. Kijk naar al die rampen, het zijn tekens aan de wand. Het einde van de tijden, dat is niet meer veraf. En dan scheidt onze vader het koren van het kaf.“ “Van met-de-deur in-huis-vallen gesproken”, reageerde ik gevat maar ze waren niet onder de indruk. “Gelooft u?”, onderbraken ze me streng en voor ik het besefte stonden ze al in de gang. ”Gelooft u?”, herhaalden ze en terwijl de ene me recht in de ogen keek was de andere al ongemerkt de leefkamer binnengeglipt. Mijn oudste dochter werkte toegewijd aan een aquarelletje en mijn jongste oefende enthousiast op de blokfluit. Ik toonde hun mijn platen met hedendaagse muziek maar ook met Schubertiaanse, Gregoriaanse en Byzantijnse gezangen. Ik liet hun mijn boeken zien. “Kijk hier, ook de bijbel en de koran.” Ik kreeg onmiddellijk drie boekjes cadeau van de niet genode gasten. Ik vertelde hun dat ik niets anders doe dan met mensen spreken, niet altijd in de gemakkelijkste omstandigheden. Dat ik ook met graagte mijn buren bezoek die een eeuw ouder zijn dan ik, en die elke middag alleeen moeten eten, verlaten als ze zich voelen, door God, onder andere, en klein Pierke. En dat ik het niet kan helpen, maar dat er een paar mensen rondlopen op deze kloot die ik echt graag zie. “Hoe zou ik dat allemaal volhouden mocht ik niét geloven?”, zei ik, bijna buiten adem en zinnen. “Maar uw God, die verschrikkelijke kasteelheer, die ban en bliksem over ons stuurt, dié God, neen, die woont hier al lang niet meer!” En dan hoorde ik het plots druppelen in de gang. Ik dacht: “Het zal toch niet waar zijn, ze zijn wraak aan het nemen, of ze zijn hun terrein aan het afbakenen, zoals honden dat doen.” Ik stoof de leefkamer uit, het mes tussen de tanden. Helemaal klaar om de strijd aan te gaan, In de gang was echter geen enkele van de dames nog te bespeuren. Ze waren blijkbaar middenin mijn tirade ongemerkt en met stille trom vertrokken. Ik stelde wel vast dat mijn bad aan het overlopen was.
© Dirk Vandeweghe