Lezen

Moederwater

ik wacht op je ademhalingna de middag begint de zon aan haar daling ze zal ondergaanomdat er geen omkeren meer aan isgaan die laatste seconden het snelst in een zucht ik denk aan de oceaanwaar ik deze zomer in, meegesleept waar ik in ging zitten zoals in jouw moederwater golven bleven stromen, één voor één raakten ze mevoor ik van de ene streling bekomen was, voelde ik de volgende tegen me aanik hoefde niets te doen, het water kwamhoe vaak gebeurt datdat je niets hoeft te doeniets of iemand naar je toe blijft komen ik wacht maar je blijft stilwe houden onze adem iner volgt nietssoms is iets, zonder dat je het weet, de laatste keer gaan die laatste seconden het snelst volgt daarop een onsterfelijke eeuwigheid  ik loop je laatste ademhaling nog achternawat van jou nog leefde, nog bewoogniet wetend wat ik er mee wilde doenbotten van vogels zijn gevuld met lucht welke adem in de hemel was de jouwewelke was al van iemand geweest welke was onderweg welke was verlorenwelke was voorbestemdwelke was de volgendewelke mocht ik houdenwelke was de jouwe omdat er geen omkeren meer aan is laat ik je slotadem loshoe vaak gebeurt dat eerlijkhet gebeurt in golven, meerdere kerenin de zucht van de zon, soms of al om kwart na twee ‘s middags, wanneer ik net bij je was en jij vertrokin een laatste keer met iets of iemandin een eerste keer met iemand met dezelfde naam als jijin golven, in moederwatertot mijn botten, mama  tot in de botten van vogels   

Jill Marchant
0 0

Steenhoop

nu leefde je nog nu leefde je nog de dagen en uren voor je dood leef je nog kan ik me je voorstelleninleven ongerept kunnen we iets zo houdenin leven  daarna is er alleengeen kans meer dat het anders had kunnen gaandie dagenlange nacht  je sterfdag is een lastige datum, papaik herinner liever je leven maar ik kan om dit in steen gegrift moment niet heen elke minuut teltelke minuut dat je hart nog klopt wordt de beitel waarmee ik graveringen wil uitwissen, botter ik heb iets nodig dat niet kan zijn: een soort van vat op onmachtik blijf kloppen tot ik iets heb kunnen herschrijven:sterdag  dagen voordien wroet ik toegewijd wegen naar tempelbergen dat zie ik pas nadien in ik doe mijn bestalsof dat iets verandert in retrospect stof ik de zolder oplaat enkele van jullie spullen die ik wel kon redden door mijn handen glijdenblaas er leven in, alsof dat iets verandert en voel me een magneet, verbonden met jullieje naaiset met allegaren, een gouden schaarhet telraam uit je kledingwinkel en je blauwe sjaal, mamaje kerstversiering, fonduegerief, je regisseursstoel en je Ricardglas, papajullie cd's die ik wou wegdoen, nemen me terug mee naar huis ik veeg vlaktes tussen bergen steengruis  een lichtbundel priemt door het dense poeder dat boven stoffelijke overschotten zweeft schachten naar de hemel openbaren sterrenstanden  ik kruip zacht hellend de piramide uit maak nog meer reliëf gelijk met de aardemet een roterende as bosmaaier ik uren aan een stukin volle concentratie negatie meditatie leg ik rijen kasseien en zwerfstenen waaruit ik besta, vrij mijn blootgelegde bouwstenen, breukstenen met aderskeienvelden daaronder een kristalvallei  een naar binnen gekeerde steenhoopik leg er nog een bovenop de hoop valt niet om soms: hoe meer hoe sterker ook na erosie kan een landschap groeieneen fata morgana op dorre rotsenik wil zo graag met jullie praten nueen pad over een gletsjer een gang naar een grot als we graven vinden we schelpen ondergrondse watertunnels onderaardse piramides een plek waar overleden voorouders te rusten zijn gelegd  en door de stenen de hoop nog kunnen zien:tot er bloemen groeien tussen de ruwe randen waar ze elkaar rakenwanneer huilen zachter wordt en ik jouw beeld in steen kan houwenik blijf jou ongerept houden hoop in steen gekerfd nu leefde je nog en binnen een enkele minuut starten jouw lange nachten, de dode dagen daaronder een kristalvallei 

Jill Marchant
4 0

Silhouetten in de Nijl

Hoe zouden we nu naar elkaar kijken, papa?En wij, mama? Bijna vier jaar zonder steunpilaar. En drie jaar dat ik jouw helder blauwe ogen mis. Jullie vertrokken op een reis.Als twee druppels water verschillend van elkaar. Zoals de Blauwe en de Witte Nijl. Ik hield me lang sterk om het woord verweesd te ontwijken.Maar het is waar dat het onwezenlijk was. Vlagen van grote vragen en van verdriet. Een dokter zei me dat ik een wees ben.Ik oefen wel nog steeds in thuiskomen … Toch weet ik nog niet goed wat ik er van denk.Werd ik dan iets anders dan jullie kind? Jullie zullen in elk geval altijd mijn ouders zijn.  De keer daarop vroeg een arts waar jullie nu staan ten opzichte van mij.Ik keek omhoog.Een keer dacht ik je te zien op de trein, mama. Ik voelde een groot verlangen. dat voelen was sterker dan alles wat ik weet dat waar is. Over ons.Over jullie. Al een paar jaar. En dat mijn broer en ik nu verder leven. We verjaren verder binnenkort.God ja, ik verlangde. Het zou zo lang kunnen duren dat het pijn zou gaan doen.Daarop volgde dan toch wat waar is. Toch. De volgende keer dat iemand vraagt waar jullie staan, zal ik zeggen: Naast mij. Ik heb met jullie gesproken. Ook al waren jullie er niet. Ook al zag ik twee schaduwen in het maanlicht. Ik heb in mijn bed gehuild als ik jullie stemmen nog eens probeerde te horen.Zo stil was het al lang niet meer geweest. Zo naast elkaar.  Deze keer vertrek ik op een reis.Naar Egypte. Ik geloof dat daar heel wat oorsprong te vinden is.Een lichtzee. Opgewarmd water, opgewarmde sterren. Piramiden op het middelpunt van de Aarde. Wij waren al eens. Vruchtbaar. De Blauwe Nijl en de Witte Nijl worden één rivier in Soedan.  Samen vormen zij het water dat in Egypte de Nijloever laat overstromen. Het water dat de akkers bevrucht. Ik zal vanop onze boot in het water kijken. Naar wortels van de Blauwe Lotus bloem. Zaden van oorsprong, echoes van oersprong. Kiemen van Licht.Wij waren al eens. Misschien zie ik wel twee silhouetten in het schitterende zonlicht. Naast mij. Misschien hoor ik jullie stemmen nog een keer. Misschien zal het kijken naar elkaar wel vanzelf gaan.  

Jill Marchant
0 0

potloodventer

potloodventer Het personeel is samen gekomen in de kantine. Zij kijken schichtig om zich heen en praten met gesmoorde stemmen over de onhoudbare toestand in het bedrijf. Soms krijgt iemand een huilbui en worden er tussen de snikken door neuzen gesnoten. Een zichzelf opgeworpen leider drukt iedereen op het hart het hoofd koel te houden.  Iets achteraf staat Wim de jongste bediende. Voor hem is het allemaal te veel. Zijn acne gezicht vertoont zenuwtrekken. Wim schuifelt naar het buffet, haalt een broodmes uit de lade en loopt naar de directiekamer. ‘Iemand moet het doen, sist hij verbeten. Het grensoverschrijdend gedrag moet stoppen. Het in billen knijpen van de biseksuele directeur waarvan Wim ook slachtoffer is moet afgelopen zijn.  In de gang krijgt Wim nog een emotionele optater als hij Agnes de secretaresse en het neukertje van de baas tegen komt. Haar blonde lange vlecht is al lange tijd een bron van zijn wilde seksuele fantasieën. Nu alle remmen los zijn, pakt hij haar beet, smoort haar geschreeuw en snijdt de vlecht af.    Met de haarbundel tussen zijn tanden ramt hij zonder kloppen de deur van de directiekamer open en blijft wijdbeens staan voor het bureau van de grote baas.  De heer van Beukenstein kijkt angstig naar Wim en het mes.  Achter Wim is Agnes de kamer binnen gekomen, gevolgd door het  personeel. Zij maken een kring om het bureau en roepen: ‘Neem hem te grazen Wim. Geef hem op zijn donder!’      Het personeel wordt dreigender. De kring rond het bureau kleiner. De directeur glijdt van zijn stoel, zakt op zijn knieën en smeekt om genade: ‘Alsjeblieft Wim, alsjeblieft spaar me, doe me geen kwaad, dan krijg je promotie en een dikke bonus.’    Zijn welvaartslichaam trilt van angst, maar het maakt op Wim geen indruk. Opgejut door het personeel voelt hij dat er een belangrijke taak voor hem is weggelegd. Maar dan komt er iets van twijfel, als zijn gereformeerde opvoeding opspeelt.   In een flits denkt Wim aan Abraham die zijn zoon moest kelen, maar dat op het laatste moment de slachtpartij werd afgelast: ‘Dat zal mij niet gebeuren!’ Schreeuwt Wim en steekt het mes door het vette hart van de heer van Beukenstein.  Het personeel schrikt en kijkt doodstil naar het stuiptrekkende slachtoffer. Zij doen een paar passen achteruit. Sommigen gaan hysterisch krijsen. Zo extreem hadden zij het nu ook weer niet bedoeld.   Agnes voelt zich gesterkt door de ommezwaai en roept buiten zich zelf van woede: ‘Vieze verkrachter, vuile moordenaar, schoft, ik zal de politie bellen!’   Het personeel begint nu ook luid te roepen: ‘Moordenaar, moordenaar, moordenaar, moordenaar!’  Wim staat er met het bloed aan zijn handen lamlendig bij. Hij is onthutst en zoekt een uitweg. Wanhopig loopt hij naar de balkondeur, duwt hem open en doet een been over de balustrade. Dan roept hij luid: ‘Moeder vergeef mij!’   Met dicht geknepen ogen springt hij van de eerste verdieping boven op een uit de kluiten gewassen Duitse dog die zijn behoeft aan het doen is. Na de doffe smak staat Wim versuft op en kijkt naar de hond, die gebroken in zijn drollen de laatste adem uitblaast.  Intussen is het balkon volgestroomd met het personeel. Reikhalzend kijken zij naar beneden en roepen luid: ‘Dierenbeul, dierenbeul, dierenbeul, dierenbeul!’   Als een geslagen hond rent Wim schuw achteromkijkend de straat uit.  

Krasslanskyp0⁰
0 0

Eiland

Buiten is het min tien graden maar ik besluit toch een korte avondwandeling te maken, mijn lichaam is moe maar mijn geest snakt ernaar. Om de kou te trotseren giet ik de laatste slokken thee door mijn slokdarm, die hopelijk als een schoorsteen in een herenhuis de warmte vasthoudt. Mijn voetstappen echoën in de hal bij het afdalen van de wenteltrap. Ik druk de code in en duw de zware deur open. Er ligt ondertussen een dikke laag sneeuw, de straatlampen doen het witte kleed glinsteren. Met mijn handen in mijn zakken knisper ik voorzichtig naar het ijzeren poortje, dat het landhuis afscheidt van een parkweg. Via een oude stenen brug kom ik op een kleiner eiland, dat alleen bestaat uit een park. Je kan er enkel komen via deze brug. De oppervlakte van het eiland bedraagt amper een kilometer. Door het late tijdstip en de vriestemperaturen zou het best kunnen dat ik vanavond helemaal alleen ben. De mensen die hier wonen noemen het eilandje soms een ‘enorme privétuin’. Van deze gedachte wil ik even genieten. Ik plant mijn schoenen met de hiel eerst en dan geleidelijk tot de tip in de sneeuw, heel traag, genietend van elke krakende stap, alsof nooit iemand hier eerder is geweest. Kleine vissersboten staan in hun metalen stallen langs de kade. Ze houden hun winterslaap onder plastic zeilen die ze beschermen tegen regen en vorst. Hier en daar brandt een fel werklicht, maar afgezien van een enkele kraai is er geen beweging. Aan de overkant van het meer, dat helemaal bevroren is en waaruit telkens met een meter of twee ertussen meerpalen omhoogsteken aan beide oevers, die me doen denken aan dat Vikingspel waar je ringen rond de palen moet gooien, zie ik rijen huizen met in de gevels allerlei verlichte vierhoekjes. Hoewel er een heldere hemel hangt, tel ik maar een ster of drie. De meest schitterende staat in het zenit boven de kerk. De weg loopt steil naar boven en aan weerskanten staan lantaarnpalen, maar ze werpen al hun licht op het midden van het pad, alsof ze elders niet willen schijnen. Af en toe hoor ik gekraak net voor of na mijn voetstappen in de sneeuw, maar als ik achterom kijk, ben ik alleen. Uit het niets schiet er een kleine zwarte hond rakelings voorbij en volgt de weg die naar links afdraait. Over mijn schouder speur ik het sneeuwlandschap af naar een man of vrouw met een lijn in de hand, maar er is niemand. Er heerst een oorverdovende stilte, alsof de sneeuw ook een laken over al het geluid heeft gelegd. Ik schuifel opzettelijk wat harder in de sneeuw om er zeker van te zijn dat ik niet plots mijn gehoor ben verloren. Dan hoor ik de hond in de verte, het schelle geblaf kaatst tussen de kale bomen. Wanneer het blaffen is uitgestorven hoor ik heel zacht mijn naam. Zonder aarzelen versnel ik mijn pas en volg het pad. Het is alsof mijn lichaam reageert op het horen van mijn naam, zonder dat mijn geest al een besluit had genomen. De stem klinkt steeds duidelijker en dichterbij naarmate ik het pad volg, maar de scène blijft berusten op dezelfde elementen: een sneeuwtapijt, links en rechts een bomenrij, sporadisch onderbroken door een besneeuwde smeedijzeren bank of een lantaarnpaal. De weg begint af te hellen en ik ondervind steeds meer moeite om niet uit te glijden. Uiteindelijk gebeurt toch het onvermijdelijke: ik struikel over een steen en glij naar beneden. Gelukkig kan ik mijn val breken met mijn handen. Wanneer ik weer opsta, is het stil. Geen stem meer, geen geblaf. Ik sta nu op het breedste stuk van het eiland. Aan de rechterkant staan drie schommels. Er schijnt een witgele spot op, waarmee het bedoelde effect, namelijk dat kinderen op dit late uur nog kunnen zien wat ze doen, drastisch wordt omgekeerd, alsof de bedoeling erin bestaat om de kinderen vanuit de duisternis te begluren. Het doet me huiveren. Links staat een amfitheater. De sneeuw geeft de stenen zitjes een bepaald cachet, zoals de rode gestoffeerde stoelen in een Victoriaans theater. Op de op één na hoogste rij, pal in het midden, ontwaar ik een figuur, een man. Hij wenkt me. Wanneer ik dichterbij kom, valt het me op dat hij geen jas, sjaal, muts of handschoenen draagt. Hij is volledig kaal en gladgeschoren. Hij gaat gekleed in een maatpak, met parelmoeren manchetknopen en een kobaltblauwe vlinderdas. Hij zegt niets, hij kijkt me alleen aan en glimlacht. Ik merk op dat er geen sneeuw ligt op zijn pak. ‘Hebt u het niet koud?’ Hij schudt zijn hoofd. Aan zijn voeten ligt een hond, de hond die me eerder voorbijliep. ‘Is die hond van u? Ze zijn in dit park bijzonder streng op loslopende honden, wist u dat?’ De man geeft geen antwoord, zijn mond blijft in een gelukzalige glimlach staan, bijna zelfvoldaan. Sneeuwvlokken dwarrelen langs hem heen, hij lijkt wel een soort warmte te verspreiden. Pas wanneer ik hem wil verlaten met deze kleinburgerlijke opmerking, die ik anders niet zou maken maar die de man aan me had onttrokken door zijn zwijgzaamheid, spreekt hij. ‘Hij was niet van mij.’‘Excuseer, wat bedoelt u?’‘De hond. U vroeg of de hond van mij was. Hij was niet van mij, maar hij is naar me toegekomen, en wat naar me toekomt, komt me toe. Nu is hij dus van mij.’ Ik knik en maak aanstalten om te vertrekken, wanneer hij mijn arm kort aanraakt, met een zacht gebaar. Zijn hand is spierwit maar voelt warm, zelfs door mijn jas heen.‘Bent ook u niet naar mij toegekomen?’ Zijn ogen zijn diepblauw, dezelfde kleur als zijn vlinderdas.‘Ja, omdat u me wenkte…’ aarzel ik. ‘Maar ik moet dringend naar huis.’‘Niemand komt zomaar’, sprak de man onverstoord verder. ‘U bent schrijver, is het niet?’Na de vele wanhoopspogingen tot poëziebundels en een aantal mislukte romans die ik zelfs niet durf opsturen naar een uitgeverij, verval ik bij deze vraag haast automatisch in relativerende lichaamstaal: ik haal mijn schouders op, tuit mijn lippen, blaas ostentatief lucht uit mijn bolle wangen. Maar dan vraag ik me plots af hoe deze man aan die informatie komt. Net wanneer ik hem met stelligheid wil vragen of hij me soms achtervolgt, valt hij me in de rede, alsof hij mijn interne redenering heeft gehoord.‘Ik kan u helpen. Alles wat u hoeft te doen, is mij volgen naar de brug.’ Zonder mijn antwoord af te wachten, staat hij op van de tribune en loopt hij voor me uit. De hond volgt hem en opnieuw maakt mijn lichaam dezelfde beslissing. Na een tijd komen we aan een brug, en hoewel het ontegensprekelijk dezelfde brug is, zijn we de andere kant uitgelopen. Tussen de relingen hangt een gele gloed. Ik wil hem vragen of er misschien een tweede brug is die niet op de kaart staat, maar hij wenst me enkel succes. Daarna keert hij zich om en wandelt weer in de tegenovergestelde richting. Zijn voetstappen laten geen sporen na in de sneeuw. Nu wacht mijn lichaam wel tot mijn geest besluit om over de brug te gaan. Aan de andere kant vind ik niets bijzonders, alleen de plotse zin om te schrijven.

Lennart Vanstaen
6 2