Fien Meynendonckx

Gebruikersnaam Fien Meynendonckx

Teksten

Tip

Budi Wong

BUDI WONG   Ik leer Budi Wong kennen wanneer ik aan de receptie werk van een printerbedrijf op de twintigste verdieping van een kantoorgebouw op de hoek van West Hastings en Burrard Street in Vancouver. Het is een paar weken voor onze beider levens zullen veranderen. Het mijne geografisch, het zijne dramatisch. Budi Wong is een gezette man van Chinese origine uit Hong-Kong met een leeftijdsloos gezicht en pretogen. Hij is een verkoper van printers en lijkt die job met passie uit te oefenen. Zijn klanten kopen materiaal van hem en vergeten hem terstond. Zijn collega’s respecteren hem omdat hij de cijfers omhoog haalt maar nooit bovenaan de lijst topverkopers staat. Hij mag regelmatig de bel luiden, maar minder vaak dan de sterspelers. Hij is goed maar gemiddeld. En dat is voor iedereen prettig. Budi Wong is liever geliefd dan de beste.   Mijn bureau staat in het midden van de hal. Ik zit met mijn rug naar een groot raam met prachtig uitzicht over de haven van Vancouver en Grouse Mountain. Als er mensen aan de receptie staan, is dat wat ze zien. Ik kijk op de liftdeuren.   Wanneer Budi Wong iets komt vragen, maakt hij eerst een mop. Budi Wong lacht altijd. Behalve soms. Soms stopt hij met praten en kijkt hij in zichzelf, waar hij wordt omringd door vrouwen en mannen die wachten op telefoon van het voorjaar: “je buik is te bol, je dijen te dik.” Maar de lente belt niet dus iedereen schept nog eens op en bestelt nog een pint.   Mijn laatste werkdag, de eerste dag van mijn laatste week in Canada, is ook de dag waarop Budi Wong vastzit in de lift. Het is vrijdag en vergadering en er zijn donuts voor iedereen. Aan de muur hangt een groot scherm en we juichen team Canada toe tijdens de openingsceremonie van de Winterspelen in Sochi. De telefoon rinkelt maar ik hoef niet op te nemen. Niemand merkt de afwezigheid van Budi Wong op, of het rode lampje dat brandt boven de meest rechtse lift. Ik zit op een stoel in de hoek van de vergaderzaal en kijk naar buiten. Toen ik vanochtend vanuit het noorden van de stad naar het centrum fietste, over de Lions Gate Bridge en recht door Stanley Park, geurde de lucht naar Douglassparren en zee. Het was grijs en mistig, koud en donker. Ik bewoog door het spitsuur als een geroutineerd werkpaard terwijl ik ernaar keek met de betrokken afstand van een vogelspotter. Vrijheid is je ergens bevinden maar geen wortels hebben. Het moeilijkste is vertrekken wanneer je wortels beginnen groeien.   De telefoon rinkelt steeds vaker en steeds langer. De openingsceremonie is voorbij en de vergadering op zijn eind. Mensen verdwijnen druppelsgewijs naar hun eilanden en ik ruim in stilte de papieren bekers koffie op, plaats de stoelen weer op een lijn, zet een stap achteruit, verschuif de tweede stoel van rechts nog een paar centimeter en druk mijn neus tegen het raam voor ik de deur van de vergaderruimte sluit. Ik neem de telefoon op. Het is Budi Wong. Hij zit al twee uur vast in de lift. Het rode lampje knippert. Budi Wong is in paniek. Hij zegt dat ik hem moet helpen. Dat hij niemand kan bereiken. Dat er geen lucht meer is. Hij heeft zijn das al uitgedaan en zijn broek opengezet. Ik bel naar de lobby van het gebouw, ze zijn op de hoogte van het probleem, er is een technieker onderweg. Ik stel Budi Wong gerust. Het zal niet lang meer duren.   Ik wens dat ik in een lift zit die nergens heen gaat. Wanneer ik bevrijd word, ben ik nog in Canada. Maar ik hoef er niet per se uit, kan er voor altijd blijven zitten: achter die drie met beige ribfluweel bekleedde muren en weinig flatterende spiegel, bevindt zich de plek waar ik wil zijn. Waar mijn wortels zich ongemerkt in de grond hebben vastgezet.   Het duurt vier uur vooraleer ze Budi Wong hebben bevrijd. Ik zie hem niet meer want ik blijf boven tot sluitingstijd en Budi Wong ligt beneden huilend op de grond met zijn armen en benen gespreid. Zweet drupt langs zijn slapen en hij roept dat hij nooit nog een lift neemt. Hij roept het luid maar niemand hoort het. De portier praat met de technieker, de barista van de lobbybar flirt met de postbode. Budi Wong ligt op de grond, ik zit twintig verdiepingen hoger, en daartussenin luistert er niemand. Budi Wong staat op en neemt een taxi naar huis. Hij zegt tegen zijn vrouw dat hij ziek is en kruipt in zijn bed. Zijn zoon fluistert de eerste vijf minuten maar maakt daarna weer evenveel lawaai als voordien. Budi Wong valt in slaap en denkt: “ik neem nooit nog een lift.”   De volgende maandag neemt Budi Wong de lift. Hij heeft een belangrijke afspraak met een grote klant uit de kunstensector die vijf flatbed printers wil kopen. ’s Ochtends neemt hij de metro, zoals gewoonlijk, koopt hij onderweg een grote meeneemkoffie en een stuk citroencake, zoals gewoonlijk, loopt door de glazen draaideuren de lobby in en gebruikt zijn badge om de lift te roepen, zoals gewoonlijk. Hij heeft geen keuze, er is geen trap. En dan nog, het zijn twintig verdiepingen.   De rest van de week neemt hij elke dag minstens vier keer de lift. Behalve op vrijdag, dan eet hij ’s middags aan zijn bureau en lacht hij naar zijn collega’s en zegt hoera het is weer bijna weekend hebben jullie plannen ik moet het terras schilderen zolang het droog blijft en vanavond zullen we het er eens goed van nemen. Maar hij denkt iets anders. Hij denkt dat elke beslissing die hij ooit nam op een moment dat hij het meende, niets waard is. Hij beseft dat hij door zijn eigen leven beweegt alsof iemand anders de regie in handen heeft. Hij besluit dan en daar, met een hap Caesar’s salade in zijn mond, om de volgende dag met een volle gastank te beginnen rijden, alleen, naar de eerste plek waar hij iets besliste. Naar de eerste gebroken belofte.   Zaterdag vertrekt Budi Wong met een volle gastank maar ook zijn zoon van vijf op de achterbank en de wetenschap dat zijn vrouw hen zondag voor het eten thuis verwacht. Hij heeft snoep bij, en fruit, druivensap en rijstcrackers. In de koffer ligt een grote tas met spelletjes en propere kleren. Op de radio speelt een verslag van het kunstschaatsen in Sochi maar dat moet na een paar minuten uit want zijn zoon houdt meer van de soundtrack van Cars 2.   Terwijl Budi en Owen Wong door het weelderige en vochtige landschap van British Columbia rijden, zich allebei weinig bewust van de nochtans niet te negeren schoonheid ervan, pak ik mijn zakken – al is het er eigenlijk maar één en zit er niets in dat ik in België nog zal gebruiken omdat het me week zou maken van heimwee een trui te dragen die ik voor drie dollar kocht bij Salvation Army in Yellowknife. Niet omdat hij lelijk is maar omdat hij rood is, en Superman er op staat, en hij ruikt naar mensen en bomen die ik nooit meer zal zien. Mijn rugzak ligt op het bed van mijn eenkamerappartement in één van de drie grote blokken aan de noordzijde van Vancouver. De lelijkheid van de stadsrand verbindt er zee en bergen. Reusachtige tankers liggen stil aangemeerd, imposanter soms, dan de besneeuwde toppen op de achtergrond. Op de gang ruikt het kruidig en in het tapijt is licht het modderspoor van mijn fietsbanden te zien. Het maakt me, als bewijs van ongehoorzaamheid, ietwat trots: fietsen zijn binnen niet toegelaten. Maar de mountainbike past net op het kleine terras en is mijn enige bezit van waarde. Straks komt er iemand langs om hem te kopen. Hij krijgt mijn helm er gratis bij.   Budi Wong had uitgekeken naar de lange rit heen en terug naar Williams Lake – de stad waar zijn ouders ooit nieuw waren, toen oud, en dan niet meer. Zijn zoon slaapt veel en zeurt niet, maar het is niet hetzelfde. Hij moet op tijd in een degelijk bed en Budi Wong passeert meer dan één roadside diner waar hij niet kan stoppen voor een burger en een pint. Ze overnachten in de 100 Mile Motel, iets voor Williams Lake. De kamer is muf maar typisch en net daarom weer bijzonder. Budi Wong denkt aan een film die hij zag toen hij jong was. Voor Owen diagonaal de tweepersoonsmatras in beslag neemt, vertelt hij over een jongen in zijn klas die ook eens op reis was met zijn vader. Wanneer hij achteraf terug op school kwam, droeg hij een pet met een dinosaurus op.   Ik reserveer een taxi om me de volgende dag naar de luchthaven te brengen en blijf op mijn bed zitten. Ik ga niet kunnen slapen, maar wil ook niks leuks gaan doen. Vooral niet markeren dat deze avond de laatste is.   Budi Wong spendeert de nacht op zijn motorkap. Onder invloed van de sterren of de voorbijrazende trucks, ziet hij zich met zijn zoon aan Dugan Lake staan, beiden onder de indruk van het spiegelgladde water. Hij kan Owen daar geven wat hij er zelf van zijn grootvader kreeg toen ze pas uit Hong-Kong kwamen: een idee van dagen te plukken en levens te leiden. De afwisseling van stilte en het geluid van watervliegtuigen zullen zijn woorden onderstrepen. Hij zal nooit meer met spijt naar de kleine Budi Wong kijken, die met een oude man stond te vissen en plechtig beloofde om piloot te worden.   De volgende dag huurt Budi Wong een kano en bindt die op het dak van zijn truck. Ze rijden de tien mijl naar Horsefly Road, tot aan de toegangsweg tot Dugan Lake. Het meer is vies en halfdroog. Er landen geen vliegtuigen en het stinkt. Owen trekt zijn neus op, of zijn wenkbrauw. Maar Budi Wong heeft een kano op zijn auto liggen. Hij zet zijn zoon in de boot en geeft hem een vislijn. Hoewel hij door de te grote zwemvest amper kan bewegen, springt Owen in het midden van het meer enthousiast recht. Hij wijst naar een ree aan de overkant en lijkt, heel even, in het troebele water te gaan vallen. Budi Wong stelt zich de gevolgen voor: reddingshelikopters en zijn huilende vrouw. Maar er gebeurt niets en hij schrikt van zijn teleurstelling.   In het vliegtuig dwing ik mezelf om naar buiten te kijken. Met mijn handen krampachtig in mijn tas geduwd, zie ik enkel autostrade en tarmac en buitenwijken en winkelketens maar ik wil niets liever dan in de rij te staan voor de incheckbalie, dan in de rij te staan voor slappe koffie, dan in de rij te staan voor het toilet. Op de grond, en daar.   Onderweg naar huis stoppen ze aan een tankstation om naar huis te bellen. Owen praat met zijn moeder en wanneer ze vraagt of het er mooi is, zegt hij: “Saai.” Hij weet dat het niet meer nodig is, maar al rijdende beslist Budi Wong dat hij een verkoper is van printers en dat hij vader is van zijn zoon en man van zijn vrouw. Dat hij niet de beste is in leven, laat dat maar aan de durvers over, hij zal wel toekijken en het terras schilderen als het weer dat toelaat.   Ik ben Budi Wong. Ik wacht op telefoon van de lente. Ik wacht tot mijn leven gaat beginnen, terwijl elke voorbije dag er een is die ik niet opnieuw kan beleven. Ik zit op een stoel aan een bureau met achter mij een prachtig uitzicht en voor mij drie liften, die anderen op hun bestemming brengen. Ik ben Budi Wong. Morgen word ik piloot.  

Fien Meynendonckx
105 4

Koffie

KOFFIE   1.   “De koffie is op.” “Laat in de keuken nog een kan vullen.” “Er is geen koffie meer in de keuken. We moeten naar de winkel voor koffie.” “Ik kan hier niet weg schatje, ik kan hier niet weg.” “Dan ga ik.” “Nee, je blijft bij mij. Ik kan niet weg.”   Het is 1992. Ik ben zes. Ik schuil onder een tafel in een parochiezaal, tussen oude benen in panty’s van 100 den, de geur van gepoetste schoenen, het licht van de late zomerzon gebroken door het witte tafellaken. Tussen gefluister, vingergeroffel en af en toe schuldig gelach. Aan het raam helemaal achterin ruziën mijn ouders. De handen van mijn papa trillen, mijn mama frunnikt aan haar linkeroor. Ik zie hoe de paniek in hun lijf zich manifesteert, zich een weg naar buiten baant. Papa krabt zijn voorhoofd. Mama speelt met haar trouwring. Ze kijkt verbeten naar het buffet. De koffie is op.   Ik mag nog geen koffie, ik maak me geen zorgen. Al is mama strakker dan ooit, alsof ze hoekig werd en alle soepelheid uit haar lijf verdween. Dat is al zo sinds de geboorte. Wij zijn lieve kinderen. Ze ziet het niet.   Een week geleden keerden we terug uit vakantie in het Oosten van Denemarken, een ononderbroken rit van negen uur. Niemand gaf over. Linneke sliep door. Mama gaf de borst op de achterbank. Ik kreeg bij elke stop een nieuw stripboek. Suske en Wiske. Ik wilde Kiekeboe maar ik zeurde niet. Thuis aten we McDonald’s uit de drive-in, liep ik met mama door de tuin, gaven we de planten water, lieten de kippen los en proefden de eerste gevallen okkernoten. Dan bracht ik met papa de flessen wijn naar peter Pierre en tante Rika.   Tante Rika opende de deur. Ze keek niet naar mij. Ze keek naar papa. Ik zag nooit eerder een volwassene huilen. Een minuut later begon ook papa te huilen. Dan belden ze mama en toen die er was, begon ook die te huilen. En dan ook Linneke en dan ik. Maar ik huilde omdat ik met de racebaan wilde spelen en ik er niets van begreep. Peter Pierre was er niet, die haalde altijd de racebaan uit de kast. Op mijn eentje kon ik er niet aan. Tenzij, misschien, ik op een stoel ging staan.   Nog steeds verscholen onder de tafel, zie ik tante Rika zitten. Maar het is tante Rika niet. Ze is dunner en ze kijkt niet als een mens. Zelfs niet als een hond. Ze huilt zonder tranen. Haar schaduw heeft het origineel ergens achtergelaten. Ik ga plat op de grond liggen. Het begint er een beetje te stinken maar dat vind ik niet vies. Het wordt pas vies als het nergens naar ruikt. Zoals peter Pierre vanochtend in de kerk. Hij sliep niet. Want slaap stinkt.     2.   “We nemen een halfuurtje pauze. Versnaperingen zijn nog steeds te krijgen bij onze vlijtige helpers. Gewoon het vlaggetje in de lucht steken en de bitterballen zijn onderweg. En dan een dienstmededeling van de bar: het bier en de koffie zijn op. Ik herhaal: er is geen koffie meer, en geen pintjes. Wel nog thee en Duvel.”   De akoestiek in de refter is ellendig. Het is 2014. Ik ben 28 en zit op het toilet.   Halverwege de quiz staat mijn ploeg nog in de tweede kolom. Ik had hier een hele week naar uitgekeken. Naar iets dat ik onder controle heb. Naar ergens waar ik indruk kan maken. Iets waar ik de beste in ben. Maar niemand in Suske en Kwiske heeft me al vol bewondering aangekeken. Ik heb te snel gedronken. Ik heb koffie nodig.   Mijn hoofdpijn blijft zich uitbreiden. Vanochtend was het een licht tikken tussen mijn wenkbrauwen. ’s Middags, met de zon op zijn hoogst, voelde ik het tot in mijn haren. Ondertussen is er geen grens meer tussen mijn lichaam en de atmosfeer. Maar als alles ziek is, en jij voelt je anders, dan ben je gezond. Denk ik. Het is al te laat om een pijnstiller te nemen. Het is niet mijn bloed dat moet verdunnen, het is de lucht.   Op dit te lage toilet zonder privacy, met een deur die boven- en onderaan open is, herinner ik me iets uit één van mijn eerste gesprekken met mijn therapeut. Dat het niemand wat kan schelen dat mijn schoenen niet van veganistisch bioleer zijn, of mijn maandverband herbruikbaar. Dat niemand me uitlacht als ik Soedan niet op een kaart kan aanduiden. Gisteren probeerde ik bij hem te huilen. Maar ik gebruik geen papieren zakdoeken meer en mijn linnen exemplaar zat in de tas onder mijn stoel. Dus huilde ik niet. Begon ik over iets anders, een collega, het weer, de quiz waar ik zin in had. Ik zou moeten stoppen met therapie. Maar de schaamte om het uit te maken is nog groter dan die op het einde van elk gesprek, wanneer ik het geld overhandig en me vuil voel. Als ik buiten stap, doe ik dat snel, stiekem, met mijn blik ten gronde gericht. Ik vergeet waarom ik ooit begon.   Ik adem te veel lucht in, boer, trek mijn broek op. Terug aan de tafel zegt Linneke: “Ik dacht dat jij zo’n goeie quizzer was?”. Ik heb het koud en ik zweet. De koffie is op. Dan maar een Duvel.   3.   Het is vandaag. Ik ben ouder. Het stormt buiten, net als gisteren en morgen en ik heb de hele dag geslapen. Niet omdat ik moe ben, maar omdat ik moet schrijven. En wanneer ik moet schrijven, doe ik niets. Ik houd al twee weken de rolluiken gesloten om de warmte binnen te houden.   De koffie is op en de winkels zijn dicht en morgen moet mijn stuk binnen. Ik heb nog veertien uur. Mijn lief is in Seattle om een deal te sluiten, of misschien is hij al gesloten. Hij heeft me al twee dagen niet meer gebeld.   Ik neem de auto, dan hoef ik me niet aan te kleden. Ik word stilaan één van die dorpelingen die de auto neemt voor een boodschap aan het einde van de straat. Het waait echt wel te hard om te fietsen. Het is drie minuten rijden tot aan het tankstation. Er is altijd parkeerplaats.   Misschien had ik toch wat dagcrème moeten smeren. Het licht in de winkel is niet vergevingsgezind. Ik sta voor het rek met koeken, cake, koffie en vochtige doekjes. Er is geen fairtrade koffie. Alleen witte producten en Nescafé. Ik zoek op mijn telefoon naar de oorsprong van het koffiemerk van Carrefour. Een tl-buis flikkert. Ik zie mijn weerspiegeling in de koelkast met frisdrank, mijn witte Nikes opvallend fel. Krampen schieten door mijn maag. Ik probeer me te herinneren waarom ik die schoenen kocht.   Het lijkbleke gezicht in de koelkast kijkt me spottend aan. Mijn handen trillen. Het lijken mijn vaders handen wel. Ik draai me om en zie peter Pierre staan. Hij zegt: “Kan ik u helpen?” en verdwijnt. De enige andere persoon in de winkel is de vrouw met blauw haar achter de kassa. Ik koop niets en bel in de auto naar mijn moeder. Het is na tienen. Er neemt niemand op.   Ik start de wagen, ontsteek de lichten en zie een plastic zak over de parking waaien. Hij vliegt op en neer, van links naar rechts, en dan, plotseling, opnieuw naar de plek waar hij vertrok. Met wat dezelfde bewegingen lijken als eerder, waait hij terug op en neer, van links naar rechts. Tot hij vlak voor de vuilniscontainer opnieuw met een ruk naar links vliegt. Ik blijf een kwartier naar de plastic zak kijken.  Volg de keer op keer herhaalde bewegingen met mijn vinger tot ik het zie. De zak spelt een woord. De zak spelt ziek.   Misschien heeft het tankstation verderop wel fairtrade koffie. Onderweg belt mijn moeder terug. Ik hoor het niet, mijn telefoon staat op vliegtuigstand.

Fien Meynendonckx
31 1