Gwenn Meert

Gebruikersnaam Gwenn Meert

Over Gwenn Meert

Vlaamse Gothic schrijver met passie voor alles wat Victoriaans en duister is. Ik schrijf zowel Gothic horror als YA Gothic Fantasy, met een vleugje romantiek en queerness. Meer info op mijn instagram @auteurgwennmeert :)

Teksten

Bezongen Ontbonden

De opengebarsten grafzerk zingt voor me.  Zware klanken en doffe stemmen stijgen op uit de natte aarde en binden zich met de mist die me omringt. Ik voel de snaren van hun stembanden trillen tot in mijn botten. Samen met het bonzen van mijn hart en het klapperen van mijn tanden vormt het hun macabere symfonie.  Prixons dodenkoor.  De wind steekt op, alsof het gehoord heeft dat ik over de doden nadenk en me wil laten proeven van hun ijskoude realiteit. Ik slaag mijn armen voor mijn borst om de rillingen weg te jagen, maar het is tevergeefs. Het verdriet van hun heengaan druipt als bedorven opium over me heen. Het verlamt me temidden van het kale kerkhof, net voor een graf waarvan de zerk gespleten is alsof de bliksem erbinnen iets verloren had.  De dode en ik dragen dezelfde naam. Een naar gevoel nestelt zich in mijn onderbuik. Het is een nieuw soort zwaarte, zoals een steen die een lijk naar de bodem van het meer moet sleuren. Een zwaarte die ook verantwoordelijkheid meedraagt, gevolgen.  Het is die zwaarte die voelbaar is in de melodie van Prixons dodenkoor, vannacht. De ondertoon is laag, vibrerend met een duistere emotie. Sloom van gevaarlijke anticipatie, alsof de stemmen met angstige ogen naar de schaduwen staren.  Ze zingen niet altijd zo, de graven.  Ik hoor ze al sinds ik kind was. Groeide op met de melodie van het hiernamaals. Meestal is hun gezang melodramatisch, een sensuele duisternis die zich onder het aardoppervlak verspreid alsof het boomwortels zijn. De muziek knijpt mijn keel achterin dicht, vouwt zich rond mijn hart en verplicht me de oorsprong op te zoeken, de dode een stem te geven.  Vandaag klinkt het anders. Dwingender. Zoals het soort muziek dat je een lugubere taverne intrekt. Een schip dat naar een rots gelokt wordt. Ik kan geen zin opmaken uit de melodie. Dat kan ik nooit. Het zijn louter wat holle ademteugen, krakende klinkers en een doods geneurie.  En toch. Het dwingend karakter van de stemmen sleurde me het bed uit, het kerkhof op. Hoe langer ik ze negeer, hoe luider ze worden. Uren lag ik te rollen tussen de warme lakens, maar telkens ik in slaap dreigde te vallen staken de stemmen van wal. Koude wind raast langs mijn wangen. Met kloppend hart staar ik naar de wiegende populieren. Raven stijgen krassend op uit hun kale takken, de toppen ervan verdwenen in de dikke, stroperige mist. ‘Eens kijken wie je bent, Melinda,’ mompel ik. De knoop in mijn maag trekt zich strakker, alsof het uitspreken van mijn eigen naam een soort vloek is en mijn lichaam het maar al te goed weet.  Ik plof neer op de natte grond, mijn rok en crinoline als een waaier om me heen. Mijn ogen flitsen over de zerk, blijven hangen bij de scheur. Er is iets mee, de manier waarop hij groot genoeg is om… Ik plaats mijn wijs-, en middenvinger in het graf, voel de scherpe randen van de steen tegen mijn huid drukken. Mijn hartslag versneld terwijl ik mijn vingers de aarde laat inzakken.  Iets binnenin me vertelt me zo snel mogelijk weg te rennen, maar de muziek is zo luid, zo vreemd, dat ik het niet kan. Mijn vingers graven zichzelf in. Korrels nat aarde wrijven tegen mijn huid, maar op een of andere manier stelt het gevoel me gerust. Ik wrik mijn hand dieper, zoek contact met de energie van de dode onder me. Een rilling gaat door me heen wanneer ik koud bot aanraak.  Ik verstijf, mijn adem ingehouden. Hoe kan dit? Waarom ligt het niet dieper, zoals altijd? Met versnelde hartslag staar ik om me heen. Schaduwen dansen doorheen het kerkhof, maar ik weet niet of het mijn eigen paranoia of het maanlicht is die het schouwspel tot leven brengt. Graven lijken te verschuiven, me in te sluiten. Stop.  In een poging van mijn kurkdroge mond af te komen, slik ik. Mijn hart klopt als een gek tegen mijn korset. Ik sluit mijn ogen en adem diep in. De melodie is zachter nu, minder dwingend. Het is alsof de dode mijn aanwezigheid erkent en bedankt voor de aanraking in het hiernamaals. Gezang kringelt over mijn arm heen, baant zich een weg naar boven, alsof de geest zich wanhopig aan een ontsnappingsroute vastklamp. Ik blijf het bot aanraken. Mijn maag is in een knoop getrokken. Als de doden me iets geleerd hebben, dan is het wel dat ze hun eigen willetje tot het laatste doordrijven. Mijn normaal routine van hen een naam geven, soms een graf, is al meermaals verstoord geweest. Doodswensen hebben door mijn hoofd geflitst. Mensen waar ze om gaven, die met vragen over hun overlijden zijn achtergebleven. Familie en vrienden waarvan ze willen dat ik hen inlicht over hun laatste seconden. Meestal is een belofte genoeg. Vandaag heeft het meer nodig.  De overledene haalt de energie uit mijn arm om zichzelf weer naar het oppervlak van de aarde te trekken. Mijn oogleden voelen zwaar, dreigen dicht te vallen en mijn arm tintelt van een onnatuurlijke warmte, maar het duurt niet lang. Zodra het gezang in mijn hoofd stopt, sta ik oog in oog met de jongeman wiens beenderen onder de gescheurde grafzerk rustten. Een jonge…man?  Mijn adem stokt, paniek raast door mijn hoofd. Ik trek mijn arm uit de aarde, schuifel achteruit tot ik met mijn korset tegen een wild gegroeide populier aanbots. Koude trekt doorheen mijn jurk, maar het is hij die me zo laat rillen. Zijn glimlach. De kleine buiging van zijn hoofd. Dankjewel.  In minder dan een seconde is hij verdwenen tussen de zerken. Ik blijf hijgend achter, met hersenen die ratelen in een poging dit alles te verklaren. ‘Een jongen met de naam Melinda?’ De woorden verlaten mijn lippen al fluisterend, maar zorgen voor een aardbeving rondom me.  Een hevige wind steekt op. Mijn haren blazen in mijn gezicht, en het dodenkoor begint aan een nieuw concert. Geen gezang deze keer, geschreeuw. Tranen springen in mijn ogen, die ik dichtknijp terwijl ik mijn handen tegen mijn oren plant.  Ren, ren, ren!! Mijn hart slaat een slag over. De doden schreeuwen hun boodschap in mijn hoofd, en ik gehoorzaam. Natte aarde blijft achter onder mijn nagels, die ik in de grond plant om rechtop te krabbelen.  Ren, ren, ren!!  Ik ren, mijn jurk tussen mijn verkrampte vingers geklemd en mijn haren tegen mijn huid geplakt. Adrenaline raast door me heen. Mijn blik flitst over het kerkhof, over de graven die dansen en me geen uitweg bieden. Telkens ik een doorgang gevonden heb, glijden de zerken over de aarde en sluiten ze mijn ontsnapping.  Wat?!  Mijn benen voelen beurs van de zekeren waartegen ik aanbots. Het dodenkoor blijft schreeuwen in mijn hoofd. Ren, ren, ren!! Paniek welt op in mijn binnenste. Waar ik vandaan ren weet ik niet, maar de doden hebben regels.  Regels die ze niet zomaar doorbreken.  ‘Stop met verschuiven!’ Mijn stem breekt. De graven luisteren niet. Ik slaag erin al rennend door ze heen te slalommen, maar wanneer ik recht op een ondoordringbare omheining van zerken afloop, heb ik geen andere keuze.  Met mijn rokken in hand spring ik over het graf.  Mijn enkellaarsje blijft haken, waardoor ik met een smak op een marmeren zerk terechtkom. Hete pijn schiet door mijn kaak, die verbrijzeld is van de val. Tranen glijden over mijn wangen, geschreeuw verlaat mijn lippen. Ik grijp naar mijn gezicht, dat brand alsof ik een gloeiendhete, koperen bedverwarmer naar mijn hoofd geslingerd gekregen heb.  De doden zwijgen abrupt. Mijn ogen, die dicht geperst waren, vliegen open wanneer mijn haren worden vastgegrepen en mijn hoofd met een ruk achteruitgetrokken wordt. Een schelle pijn schiet door mijn nek. Jammerend probeer ik de dansende vlekken in mijn gezichtsveld weg te knipperen.  Een lijkbleke vrouw lacht dreigend naar me.  Ze kan niet meer verschillen van de jongen die net uit zijn graf opsteeg. Hij was doorzichtig, grijzig, terwijl zij levendig lijkt, met een huid waarvan ik de poriën kan zien.  Toch weet ik dat ze hier niet thuishoort. Ik voel het aan haar ijskoude huid, de beenderen die mijn haren in een houdgreep hebben. De onnatuurlijk lange nagels die in mijn hoofdhuid priemen. De stilte van de doden.  In deze positie kan ik niets anders doen dat met bonzend hart naar haar ogen kijken, waarvan de donkergrijze pupillen bewegen alsof er donderwolken in gevangen zitten.  ‘Gevonden.’ Haar stem slaat in als de bliksem. Een walm van ontbinding komt me tegemoet. Ik slik. ‘Je had deze gave nooit mogen hebben, Melinda.’  Mijn hart slaat een slag over wanneer ze begint te neuriën. Het dodengezang dat me naar het graf lokte. Nog voor ik kan registreren wat dit alles betekend halen haar klauwen naar me uit. Ze dringen door mijn huid, laten een scherpe pijn achter. Het wordt zwart voor mijn ogen, de wereld verstomd. Mijn schreeuw breekt abrupt af, gaat verder in het hiernamaals.  Waar ik besef dat het dodenkoor niet zingt, maar steeds opnieuw hun sterven herleeft. 

Gwenn Meert
0 0

ChocoladeSchimmen

De rode lak van de zegelstempel was nog warm toen ik de envelop omdraaide. Inmiddels is het hars steenhard geworden, zo lang sta ik al verstijfd in het midden van de kantoorruimte. Met kloppend hart staar ik naar het delicate papier in mijn handen. Angst heeft zijn vriesvingers rond mijn botten geklemd, dwingt het koude zweet tot uitbreken. De zachte gloed van de gaslamp doet een poging de kamer te verwarmen, maar het enige wat ik waarneem is de schaduw van de brief.  Het lijkt wel een monster. Ik knipper met mijn ogen om het beeld van schaduwvingers die vanuit de zegel naar me rijken te vergeten. De zegel, die het wapenschild draagt dat mijn adem deed stokken van angst. Dat het kleine kantoortje bovenin mijn vaders chocoladefabriek als een doodskist laat aanvoelen.  Het wapenschild van Prixon. Verdoofd plof ik neer op de dichtstbijzijnde bureaustoel, want het inhouden van mijn adem heeft me niets anders dan een stekende hoofdpijn en een draaierig gevoel opgeleverd. In een poging mijn hartritme te herstellen zet ik mijn longen uit, zo diep dat mijn ribben pijnlijk hard tegen mijn korset drukken.  ‘Hemel, sta me bij,’ mompel ik, terwijl ik met bevende vingers de zegel openpruts. Het hars valt in stukjes uit elkaar en komt op mijn donkergrijze rok terecht, maar het deert me niet. Mijn hoofd wordt opgeëist door de talloze vragen die erin spoken. Waarom is het aan mij geadresseerd, en niet aan mijn vader, de eigenaar van de fabriek? En waarom hier geleverd, niet bij ons thuis? Zou het iets met de ramp te maken hebben…?  Met trillende vingers draai ik de gaskraan van de lamp verder open. Ik zou liegen als ik beweer dat het doel hiervan de inhoud van de brief beter kunnen lezen is. Het is een vruchteloze poging de monsterschaduw weg te jagen. Vruchteloos, want hij is alleen maar gegroeid.  Net zoals het onheil tussen mijn beenderen. Iedereen weet dat het ontvangen van correspondentie van deze familie geen goed teken is. De Prixons, bekend om hun macaber vermaak en achteloze blikken. Hun rijkdom, dat ze liever aan kerkhoven en dodenrites spenderen dan aan de mensen van Prixon, die verhongeren door de regels die zij oplegden toen ze de stad uit de grond stampten. De legenden verklaren theatraal waarom elk Prixon kind met zwart haar geboren wordt… vervloekt. Een rilling loopt langs me heen.  Met ingehouden adem open ik de enveloppe. Snel scan ik de woorden op het dikke, boterachtige papier. Sierlijk geschreven dragen ze een gespeeld medelijden mee, een gevaarlijke vraag. Elke letter valt als een blok op mijn maag. Ik voel het bloed uit mijn gezicht wegtrekken, voel mijn hart kloppen in mijn keel.  De brief belandt op het walnoothouten bureau.  Tussen de vergeelde papieren en de zegelstempels met het logo van de fabriek lijkt het haast onschuldig, maar de knoop in mijn maag vertelt me andere verhalen. Een snelle blik op de klok bevestigt mijn vermoeden. 5u35, nog vijventwintig minuten voor de eerste arbeiders hun machines komen bemannen. Vastberaden neem ik mijn rokken in hand, waarna ik het kantoor achter me laat en de stalen trap afdaal.  Gigantische machines duiken voor me op. Granieten mengmolens, stoomaandrijvingen en koperen chocoladevormen bovenop geïmproviseerde tafels. Staal, roest en roet kleeft aan alles wat hier te vinden is, net zoals de doordringende geur van olie en chocoladebonen. De kleine doorgangen tussen de stalen constructies zijn niet gemaakt voor een crinoline van dit kaliber, en dus kan ik niet voorkomen dat zwarte vegen de stof beschadigen.  Ik registreer het nauwelijks.  Mijn hoofd lijkt wel vol watten gestoken, staat verdoofd na het lezen van de brief. Mijn hart klopt in mijn keel, bloed suist langs mijn oren. Het is bijna luid genoeg om het sputteren en kraken van de fabriek te overstemmen.  Het duurt niet lang voor ik bij de afgesloten fabrieksvleugel aankom. Mijn gedachten dwalen af naar de ramp van afgelopen dinsdag, het gekrijs van de arbeiders en de gigantische ontploffing die eraan voorafging. De angst die me volledig in zijn greep hield toen de paarden van mijn koets steigerden. Toen ik uitstapte en oog in oog stond met het verwoeste gebouw.  De ramen waren gebarsten. Hun scherven lagen op straat, samen met puin van het dak. Dikke roetwolken hingen laag tegen de grond. Ze droegen een geur die ik nooit meer zal vergeten, eentje die uit meer dan enkel afgebrokkelde stenen bestond. Verlies, dood en verdriet mengde zich tussen de ondoordringbare stofwolken, en heeft zich onderaan mijn longen gevestigd. Daar zal het voor altijd blijven plakken, een echo aan de ramp waarbij de helft van al onze arbeiders omkwamen. Het is die echo die me enigszins uit mijn trance haalt, en me laat beseffen wat ik op het punt sta te doen. Ik staar naar de sleutel in mijn handen, en het hangslot dat dreigend een paar stappen voor me aan de stalen ketting hangt. Achter het slot bevindt zich de doorgang naar het verwoeste gedeelte. Mijn vader had me uitdrukkelijk verboden deze vleugel te betreden. Te gevaarlijk. Ik stemde maar al te graag in.  Dat veranderde het moment dat ik het Prixon wapenschild op die verdomde brief zag staan. Rook en stof woelt op wanneer ik de laatste meters afleg. Met trillende vingers plaats ik de sleutel in het slot, waarna ik een seconde de tijd neem om de waarschuwingen en twijfels naar het achterste van mijn hersenpan te duwen.  De klik weergalmt door de fabriek. Het geluid bonst tegen de muren en wordt versterkt door de terugkaatsing, alsof het gebouw naar me schreeuwt rechtsomkeer te maken. De knoop in mijn maag verstrakt, maar ik laat me niet kennen. Zonder aarzelen duw ik de deur open.  Roetwolken dwalen door het puin. Meteen kleeft het aan de achterkant van mijn keel, en kan ik een hoestbui niet onderdrukken. Tranen springen in mijn ogen. Met mijn arm voor mijn mond probeer ik mijn wazig zicht weer scherp te krijgen. Wanneer mijn ogen aan het duister gewend zijn, neem ik de ruimte – de schade – in me op.  Afgebrokkelde stenen, kromgetrokken staal en verwoestte machines zijn met de zwarte mist omringt. Vier van de vijf steunbalken zijn naar beneden gekomen. Eentje heeft de pelmachine volledig doormidden gekliefd. De leren riemen en assen van de aandrijfmotoren zijn aan flarden gescheurd, vast en zeker door de impact van de ontploffing.  Een zwaar gevoel rust op mijn schouders wanneer ik de ruimte binnenstap. De lichamen zijn gelukkig weggehaald, maar iets in mijn binnenste vertelt me op te passen voor verloren ledematen. Het lijkt alsof de kou mijn ruggengraat als harp gebruikt, zo veel rillingen lopen langs me heen.  Een steen ketst tegen de grond. Verstijfd blijf ik staan, mijn oren en ogen wijd opengesperd. Adrenaline giert door mijn lichaam. Er zou toch niemand mogen zijn…? Afblokken, maan ik mezelf toe. Ik rol met mijn schouders om ze weer los te maken. Het is vast en zeker een stuk puin dat naar beneden gekomen is.  Vastberaden loop ik de vleugel door. De schemering, die via het gapende gat in het dak en de weggeblazen muur naar binnen komt, verlicht mijn pad genoeg om me ervan te weerhouden over afgebroken stukken te struikelen.  Alainne.  De haren op mijn armen gaan overeind staan. Wederom blijf ik abrupt staan, mijn rok zo hard tussen mijn vingers geklemd dat mijn knokels er wit van zien. Heb ik dat nu echt gehoord? Ik staar naar de stofwolken die me omringen, en de kapotte machines die er als misvormde monsters bovenuit steken. Iets trekt mijn aandacht. Met kloppend hart knijp ik mijn ogen tot spleetjes, buig ik ietwat voorover om het goed te kunnen zien.  Vanuit mijn ooghoek raast iets aan me voorbij. Ik draai mijn hoofd, kan daarbij een kreetje niet binnenhouden. Niets. Natuurlijk is er niets, Alainne, berisp ik mezelf. Het is een ontploft deel van de fabriek waarin je bent opgegroeid, geen crypte. Ik sluit mijn ogen en haal adem om mijn hartslag tot bedaren te brengen.  Een koude hand legt zich op mijn schouder.  Mijn ogen vliegen open. Schreeuwend draai ik rondjes, maar er is niets te zien. Alleen maar roetmist en krakende machines. Puin en afgebroken hout. Vernietiging. Zweet parelt op mijn voorhoofd, en toch zet ik nukkig mijn missie verder. Ik moet wel, want als wat in die brief stond de waarheid is…  Wanneer ik voor de tweede keer mijn naam hoor, schiet ik achter een van de machines. Ik pers mijn rug ertegen om toch langs één kant beschermd te zijn, en bal mijn vuisten voor me. Het koele metaal dringt door de stof van mijn jurk.  Het is dan dat ik het zie.  De armband, een simpel zwart touwtje met een azuurblauwe parel erop. Het ligt op de vloer, half verstopt onder een ingestorte inpaktafel. Ik hap naar adem, want het voelt net alsof één van de puinblokken op mijn maag terecht is gekomen. Neen, alstublieft niet... Verdoofd maak ik me los van de koude machine en kniel ik in het stof. Ik had gehoopt dat die verdomde familie het mis had, dat ze... Tranen springen in mijn ogen, en de wereld stopt met draaien. Mijn blik verplaatst zich naar mijn eigen pols, waar hetzelfde exemplaar schittert.  De fluistering die mijn oren bereikt heeft geen zichtbare oorsprong, maar ik weet goed genoeg wiens woorden het zijn. "Ik was hier ook." 

Gwenn Meert
35 0

Haarfijn Verweven

‘Goede reis, zusjes Ashford.’ De priester buigt zijn hoofd in respect naar de kisten voor hem. Hoewel er prachtige bloemstukken op het hout lagen is er nu enkel een hoopje verloederde takken en uitgezopen blaadjes te zien. De regen heeft al het moois uit de ceremonie gehaald, het kerkhof in een modderpoel veranderd, en de tranen van de moeder verdoezeld alsof het de spot met haar drijft. Druppels glijden over mijn gezicht terwijl ik me langzaam van het tafereel losmaak. Er komen nog gebeden, de kisten zullen ter aarde worden neergehaald en de familie zal aan de reis van acceptatie beginnen. Een reis waar geen enkele ouder zich ooit klaar voor voelt, een reis die nooit is afgelopen. Eentje waar ik niet bij moet zijn. Met gebogen hoofd en een delicaat pakketje onder mijn mantel verstopt kruis ik Prixon door. Tussen mistige steegjes, scheve huizen en donkere pubs zoek ik mijn bestemming op. De zon is inmiddels ondergegaan, maar dat deert me niet. Als je met de doden werkt, werk je best in het donker. Eens ik in mijn werkruimte ben, schud ik mijn mantel van me af. De kaarsen flikkeren wanneer ik ze aansteek, alsof het vuur protesteert tegen de slaap die ik ze heb afgenomen. Buiten raast de wind aan me voorbij, maar binnen warmt het op. Het haardvuur, wat bij mijn aankomst niets meer dan smeulende kooltjes was, knapperd weer. Glimlachend staar ik naar de houten blok die ik erop gegooid heb. Het vuur verteert het, maar geeft er me iets mooi voor terug; een warme gloed die van de gepolijste vloerplanken vertrekt en zich helemaal tot op de donkerpaarse muren uitstrekt. Tot op de werkbank, waar het pakketje ligt te wachten. Mijn handen jeuken om het open te scheuren en ermee aan de slag te gaan. Onder het waakzaam oog van fluisterende schaduwen baan ik me een weg door mijn werkruimte. Mijn rokken glijden over het parket, mijn korset duwt tegen mijn ribben. Delicaat pruts ik het papier open, tot de inhoud zich voor me uitstrekt. Twee bundeltjes zachte haarlokken glimmen in de gloed van het haardvuur. Donkerbruin, maar verschillende tinten. Anne Ashford had kastanjebruin haar, terwijl Ellen iets meer mahoniehouten tinten droeg. Een verschil dat, eens ze samengeweven zijn, enkel op te merken is onder een bepaalde lichtinval. Een koude wind waait door de kamer, brengt een rilling met zich mee. Ik sluit mijn ogen en glimlach. Ze zijn er. Veel tijd om erover na te denken heb ik niet. Ik begin meteen met het klaarmaken van de haarlokken, die ik op vraag van mevrouw Ashford tot een prachtige broche zal weven. Zodra ik alle benodigdheden heb verzameld, waaronder een messing omhulsel dat de basis van de broche zal vormen, kam ik de haren tot ze stijl zijn. Mevrouw Ashford vroeg om een simpel design, dus heb ik gekozen voor een dubbele draai kettingvlecht. Een mooi symbool voor de zusjes. Met precisie scheid ik de haren tot ik achttien verschillende bundeltjes heb die elk tachtig haren tellen. Negen bundeltjes komen van Anna, en negen van Ellen. Mijn handen vormen hun eigen soort momentum. Met schaduwen die over mijn schouders meekijken positioneer ik de haren op de vlechttafel en volg ik het patroon dat ik inmiddels vanbuiten ken. Anna en Ellens haren worden verweven tot een prachtig kunstwerk, zoals het leven en de dood met elkaar verweven zijn. Zeker hier, in Prixon. Wanneer de eerste zonnestralen mijn werkbank bereiken en het vuur wederom tot smeulende kooltjes is afgekoeld, is de broche klaar. Ik staar naar mijn werk, mijn borst opgezwollen van trots en voldoening, en mijn ogen zwaar van vermoeidheid. Een koude hand maakt contact met mijn schouder. Mijn glimlach verdiept, want ik weet goed genoeg wie het is dat me komt storen. Zodra ik me omdraai staar ik in het gezicht van een tienermeisje, gekleed in haar mooiste jurk. Haar mond staat open in een schreeuw en haar handen rijken naar me, maar ik hoor of voel niets. Naast haar staat hetzelfde exemplaar, maar dan iets jonger. En hun haren? Die zijn in elkaar gevlochten, alsof ze geboren zijn als een Siamese tweeling. Onafscheidelijk in het leven, onafscheidelijk in de dood. De zusjes staan voor een heel arsenaal aan geesten. Iedereen wiens haarlokken mijn vlechttafel aangeraakt hebben. Mijn kunstwerken. Allen staren ze me aan. Woedend, verdrietig, ontzet. Ik glimlach naar de twee meisjes, de nieuwe aanwinst in mijn collectie. ‘Welkom, zusjes Ashford.’

Gwenn Meert
48 0