ianthe cooreman

Gebruikersnaam ianthe cooreman

Teksten

Madame Cézanne

‘Is dat een Cézanne?’ Michel draait zich verstoord om in de wirwar van witte, beslapen lakens. Wanneer hij slechts een vage vlek in de deuropening ziet, zoekt hij naar zijn bril. Maar de vaste plek, onder de linkerkant van het bed, is leeg. ‘Op het nachtkastje! Hij lag op de grond.’ Geïrriteerd tast hij het nachtkastje af. Zijn bril, aangeraakt en verlegd door haar handen, voelt al bijna niet meer als de zijne. Door zijn ontvreemde bril, koud op zijn neus, tuurt hij naar de deuropening, waar ze staat met het schilderij in haar handen. Het is, inderdaad en verontrustend, Madame Cézanne. Niet te geloven. Natuurlijk had ze die eruit gepikt. Had hij het schilderij maar niet zo slordig naast de strijkplank gezet. Zevenentwintig jaar en twee maanden had het tegenover hun bed gehangen. Zevenentwintig jaar lang had hij daar niets op tegen gehad. ‘Andere vrouwen willen een ring, ik wil een Cézanne!’ had Marie ooit gezegd. Ze hadden erom gelachen. Maar de laatste twee maanden, zo alleen in bed, had de starende blik van de schildersvrouw, strak in het rood, hem steeds meer gestoord. ‘Zet die onmiddellijk terug!’ snauwt hij haar toe. Haar glimlachende mond plooit zich in een treurige streep. Als een geslagen hondje trippelt ze in niets meer dan een fijn, wit onderbroekje terug naar de andere kamer. Hij zucht. ‘Monique, zo bedoelde ik het niet. Kom je terug?’ Alsof er niets is gebeurd, komt ze vrolijk de kamer binnen en springt terug bij hem in bed. Wat een kabaal toch, die jeugd van tegenwoordig, denkt hij wanneer ze zich energiek in zijn armen nestelt. Eén van haar hoekige armen port onbedoeld in zijn zij. Het nichtje van Jean is sinds twee dagen aangekomen in Parijs. Ze begint aan een opleiding filosofie. Of ze een paar dagen bij hem kon overnachten, terwijl ze op zoek was naar een studentenresidentie? ‘En ondertussen kunnen jullie toch gezellig praten over Sartre, nee? Het is win-win voor iedereen!’ Hij kende Jean al jaren en had de zenuwachtigheid gehoord in zijn stem aan de telefoon. Sinds de ouders van het meisje vorig jaar begonnen waren aan een vechtscheiding, even passioneel als hun voormalige relatie, was Jean zo'n beetje aangewezen als haar informele voogd. Die taak leek zijn vriend meer met angst te vervullen dan met plaatsvervangende vaderliefde. Hij had in een bui van nihilisme toegestemd – het was tien uur ’s avonds en de kat sliep zoals steeds vaker de laatste tijd, bij de buren. En nu ligt ze hier. Monique. Naakt in zijn armen. Op geen enkele manier gemotiveerd om een verblijfplaats te zoeken, of zelfs maar een stap uit de deur te zetten. De halfvolle verhuisdozen rond het bed geven hem een moedeloos gevoel. Over drie weken vertrekt hij. De nieuwe functie aan Cambridge ziet er met elke ingepakte doos steeds minder aantrekkelijk uit. Maar de keuze is nu eenmaal gemaakt. Marie is weg. Zonder haar heeft het toch geen zin. Zijn blik blijft nog even rusten op een stapel kleren, halfslachtig in een verhuisdoos gepropt. Een morrelend geluid doorbreekt de stilte van het appartement. Monique houdt als betrapt haar handen voor haar buik: ‘Mijn buik rommelt soms,’ zegt ze met rode wangen. Hij kijkt naar haar. Met dat korte, zwarte haar en die slungelige, magere ledematen. Dat kleine gezichtje met die grote, donkere ogen. En overal blauwe plekken. Ze is ook zo onhandig, te hoekig en te hevig. Hij begrijpt dat ze geen vadergevoelens oproept in Jean. Ze lijkt wel een versleten lappenpop. Misschien wat te houterig, wat te scherp, maar ook weerbarstig aandoenlijk. Kwetsbaar, maar misschien ook onsterfelijk. Iets om in het rond te smijten, iets om door plassen met modder te halen – en dan te knuffelen. ‘Kom uit dat bed,’ zegt hij.   Parijs is vandaag mooier dan ooit, wat een afscheidsgeschenk. De Eiffeltoren rijst op uit de frisse dauw, terwijl de kasseien langzaam opwarmen in de gloed van een sluimerende ochtendzon. Hij propt een stokbrood in haar mond, eet zelf een halve croissant, slurpt zijn veel te zwarte koffie, en troont haar mee naar alle kleine plekjes, alle vroegere tijden, alle vergeten momenten met Marie. ‘En daar, aan Montmartre…’, ‘en daar, in de Rue de Thermopyles…’, ‘en hier, op dit bankje, in deze straat, bij dit fontein en deze boom!’ En Monique is weergaloos. Het lange, zwarte kleed zwiert om haar benen. Ze knipoogt van onder een grote, rode hoed. De hoed van Marie. Terwijl hij het bordje in de keuken met kattenvoer vulde, had hij haar betrapt voor de spiegel in de hal. Langzaam had ze haar lichaam gedraaid, terwijl ze haar eigen gestalte keurde. Het hoofddeksel, scheef op haar hoofd. Blik gefixeerd op de spiegel had ze, met een onbeschaamd voyeurisme van een meisje nog nieuw in haar eigen lichaam, met haar heupen gewiegd en een kleine pirouette gemaakt. Ondanks zichzelf moest hij glimlachen. In een opwelling had hij gevraagd: ‘En, wat zegt de spiegel?’ Zij was opgesprongen, verschoten van zijn plotse mannenstem in de stille hal. Ze bloosde. In het begin is het toch een beetje vreemd, de rode hoed, zo, op dat jonge hoofd. Maar wanneer de wind waait en Monique hem lachend toezwaait met één hand, de andere op de rode stof, de randen vrolijk wapperend – denkt hij: God, ze staat er beter mee. Hij laat toe dat ze zich vastklampt wanneer hij haar meetrekt over de kasseien. Hij vertelt haar honderduit, en alles door elkaar. Hij trakteert haar op rode wijn. Zegt dat ze niet mag morsen, morst dan zelf. Zij lacht, waarop hij lacht. Waarop hij zin heeft de hele wijnfles om te stoten. Al was het maar uit spontane uitbundigheid, verraste melancholie.  Zij volgt hem met dezelfde grote glimlach van  vanochtend, giet de wijn naar binnen, struikelt over kasseien, klampt zich vast, begroet bakkers, tuinmannen, oude vrouwtjes in de schaduw. Kijkt in tegen de felle zon en lacht, en houdt zijn hand vast in het park. Het kwartier van Saint-Victor kijkt hen na. Hij voelt het. De oude man en zijn lappenpop. Allemaal kenden ze Marie. De stad weet dat ze weg is. De stad weet dat Monique kijkt naar een soort kerkhof. ‘Wat een prachtig kerkhof. Vind je niet Monique?’ Monique knikt en ze geeft hem een kus.   Het is middag en ze zitten op een houten bank in het midden van een grote, witte kamer. Slechts één schilderij siert de muur voor hen. ‘Uncle Dominique,’ leest het plakaatje links onder. Het portret toont een man van rond de veertig, ingepakt in een kostuum dat even zwart is als zijn dikke baard, zijn borstelige wenkbrauwen en zijn strak naar achter gekamde hoofdhaar. Met zwarte ogen staart hij naar een punt voorbij de schilder. Bijna alsof hij zich erbij heeft neergelegd, denkt hij. Het leven. De eenzaamheid. Zijn stramme schouders.    ‘Hoe vielen jullie in slaap?’ fluistert Monique. Zijn blik blijft hangen op de wang van de man. Een roze veeg lijkt bijna een traan. -‘Marie kon nooit slapen,’ fluistert hij terug. ‘Steeds wanneer mijn ogen toevielen, begon ze te wriemelen. “Niet in slaap vallen, ik wil de eerste zijn!” zei ze, en ze bleef aan mijn oor trekken tot ik reageerde.’ Hij glimlacht, maar heel even. ‘Nu ben ik degene die niet kan slapen.’ -‘Tenzij de kat bij je in bed kruipt.’ Hij kijkt op. Monique kijkt nog steeds naar het schilderij. Zonder om te kijken zegt ze: ‘Mijn vader is net zo.’   Pas tegen negen vinden ze een plek om te eten. Hij had haar eerst meegenomen naar zijn vaste plek, Chez René, zichzelf alvast verkneukelend over de coque au vin. Maar bij Chez René stond oreo-ijs niet op de dessertkaart. In het begin had hij het grappig gevonden, vertederend bijna. Hoe ze van restaurant naar restaurant liepen. Hoe de obers haar hadden aangestaard: ‘Oreo? Nee, madame.’ Hij houdt het slappe stukje pizza tussen zijn duim en wijsvinger. Hun tafeltje wiebelt op de ongelijke tegels van het trottoir. Een auto rijdt luid toeterend voorbij.   ‘Te bedenken dat we vanavond hadden kunnen genieten van – ’ -‘Heerlijke coque au vin, ja.’ ‘Ik had niet de indruk dat je iets tekort kwam vandaag.’ Langzaam steekt ze een sigaret op, en houdt haar blik strak gericht op de muur achter hem. ‘Je hebt niets toe te voegen?’ Eerst ontwijkt ze zijn blik, maar wanneer hij haar blijft aanstaren, valt ze plots uit: ‘Nee, ik heb niets toe te voegen! Niets! En ik kom niets tekort. Niets!’ Haar stem klinkt hees. Op de achtergrond vallen een paar glazen kletterend op de grond. ‘Helemaal niets. Ik heb niets toe te voegen en ik kom niets tekort,’ zegt ze nu rustiger. De sigaret trilt in haar hand. Haar nagels zijn afgebeten. Wanneer ze zijn blik opmerkt, trekt ze de mouwen van haar vestje over haar handen. Wat zou Marie hiervan denken, vraagt hij zich af. Ze zou waarschijnlijk met hem lachen: ‘Lieve, waar ben je nu weer mee bezig?’ - ‘Ik weet niet wat me bezielt. Het enige dat ik weet, is dat ik nu, hier, bij jou wil zijn,’ zegt ze. ‘Je kunt toch moeilijk nu al verliefd zijn,’ zegt hij. Ze antwoordt niet, maar laat zijn vraag hangen in het geroezemoes rondom hen. - ‘Nee, ik ben niet verliefd,’ zegt ze tenslotte. Haar blik volgt de rug van een voorbijganger. Het is een bejaard vrouwtje met een magere, kromme rug. In haar handen draagt ze twee zware, plastieken zakken. Moeizaam waggelt ze verder, de ene voet na de andere. - ‘Soms voel ik me zo oud,’ zegt ze. ‘Maar vandaag – vandaag niet.’ Ze kijkt hem aan en glimlacht. Haar ogen zijn vochtig. Hij nipt van de wijn. Bedenkt zich hoe het zou zijn. Hoe hij haar eindeloze dagen lang op sleeptouw zo nemen in de smalle straten van Parijs. Hoe hij haar met grote gebaren zou vertellen over Degas, Monet, Manet, Racin, Balzac, Baudelaire, Zola, de gebroeders Goncourt. Hoe zij hun namen niet uiteen zou kunnen houden, en ze zou blijven vragen naar Zola. Hoe zij hem zou vertellen: ‘Zonder jou ga ik dood.’ Hoe hij haar gezicht zou strelen met de tederheid van een oude man die weet dat dat niet waar kan zijn. Hoe hij op een dag zou sterven, en zij met de afscheidsbrief in haar hand zou kijken naar de gang vol schilderijen in bubbeltjespapier, aan haar geadresseerd op zijn expliciet verzoek. Hoe hij een afwezigheid zou zijn daarna, een verhaal waarover ze niet zou kunnen praten, een verhaal dat zou blijven kleven aan haar muren. De vereeuwigde voorganger van elke volgende man in haar leven. Haar eenzame mentor. Haar beste vriend, achteraf gezien dan. Ze kijkt naar hem. Vraagt ze zich af wat hij denkt? Haar blik dwaalt terug af. Ze wenkt een ober en vraagt om een cola. Misschien zou het triestig zijn. Misschien zouden ze jarenlang ongelukkig zijn, elkaar het leven zuur maken omdat ze niet meer zonder elkaar, maar ook niet met elkaar zouden kunnen leven. Zij, wrokkig omwille van de tijd die hij haar had ontnomen toen ze zelf nog te naïef was om te beseffen dat ze die had gehad. Hij, verbitterd om haar plotse uitvallen, haar kinderlijkheid die al snel al zijn charme had verloren en vervormd was tot een schelle achterlijkheid. Of zou ze te slim voor hem zijn? Reeds na een maand of twee verveeld gapen wanneer hij iets vertelde, en hem in de rede vallen: ‘Bedoelde je niet de Beauvoir?’ Hem verlaten voor een magere jonge kerel met donkere krullen en rode lippen – haar mannelijke spiegelbeeld. Zodat hij, wanneer ze elkaar per ongeluk op de markt tegen het lijf zouden lopen, zich niet alleen gebroken zou voelen bij het zicht van haar hand in de zijne, maar ook misselijk zou worden van dat bevreemdend gevoel getuige te zijn van iets dat even naïef als incestueus leek. - ‘Denk je dat ze elkaar ooit zijn tegengekomen?’ ‘Wie?’ -‘Madame Cézanne en Uncle Dominique.’ ‘Dat kan toch bijna niet anders.’ - ‘Denk je dat ze elkaar konden uitstaan?’ ‘Waarschijnlijk niet.’ - ‘Hoezo?’ ‘Madame Cézanne was niet meer dan een randfiguur. Niet opmerkelijk anders, dan dat ze uren poseerde voor haar man. Over wat zou ze het hebben, zomaar, op een zonnige namiddag? Laat staan met Uncle Dominique. Die in zichzelf gekeerde man, zwetend in dat zwarte pak, met de zon erop. Een triestige namiddag, zou ik zo denken.’ - ‘Zou Cézanne met hen gepraat hebben toen hij hen schilderde? Of gaf hij daar niet om?’ Hij haalt zijn schouders op, alsof hij zich wil verontschuldigen in de naam van de schilder. - ‘Hoe kan je uren bij iemand zijn, zo diep in iemands’ ogen staren om toch maar die tint blauwgroen, de tristesse, te vatten op een doek – zonder ook maar iets te willen weten over wat hen daar, zo stil en triestig, bracht?’  ‘Ik weet het niet, Monique. Ik weet ook niet alles.’ Plots voelt hij zich moe. - ‘Ik stel domme vragen, niet?’ Voor een moment wou hij dat ze niet zo breekbaar leek. ‘Ik heb jarenlang gekeken naar dat schilderij,’ zegt hij. ‘Telkens wanneer ik wakker werd, was ze het eerste dat ik zag. Haar harde ogen. Die lichtelijk neerbuigende, opgetrokken wenkbrauw. Haar handen, lijdzaam in haar schoot. Nooit heb ik me daarbij vragen gesteld. Ik bewonderde zijn spel van kleuren, de manier waarop hij haar handen niet had afgemaakt. Maar nu besef ik net dat ik haar nooit echt gezien heb. Dat ik niets over haar weet.’ - ‘Ze kijkt je nochtans recht aan,’ zegt ze, terwijl ze een nieuwe sigaret probeert aan te steken. ‘Geef dat aan mij,’ zegt hij wanneer de wind het vlammetje blijft uitdoven. Hij pakt de aansteker van haar over. Terwijl hij met zijn ene hand de aansteker ontvlamt, schermt hij met de andere hand de wind af van het puntje van de sigaret. Met haar handen maakt ze een kommetje over zijn hand. Het gebaar ontroert hem. - ‘Gelukkig heb ik jou,’ zegt ze, terwijl ze glimlachend een haal neemt. Ja, gelukkig, denkt hij.   De lichtjes aan de Seine weerkaatsen in het water. Monique laat haar benen bengelen over de rand. Ze rookt een sigaret en staart voor zich uit. Een jongeman spreekt haar aan: ‘Hebt u een vuurtje?’ De twee roken en praten, hij voegt zijn benen bij de hare. Hij zit wat verder. Zijn benen zijn stijf van het wandelen en het buigzame hout zit beter dan de harde grond. Hij bekijkt haar van op een afstand. Monique zal een mooie vrouw worden. En wat is ze jong. En hoe is ze lief. Voor hem, voor die onbenullige jongen, voor de wereld. Daar zit ze nu, met die onnozelaar, haar hele leven nog voor zich. En daar zat hij, toen, kijkend naar Marie, op blote voeten. De avond, het begin voor altijd. Nu, als een slechte grap misschien, wreedaardig gedupliceerd – maar even tijdloos glinsterend in de Seine. Monique laat de jongen alleen achter en komt naast hem zitten. Ze legt haar hoofd op zijn schokkende schouder. Fluistert woorden die hij maar half verstaat. Een slaaplied, of het einde van een sprookje misschien. Het helpt. Haar adem, warm tegen zijn oor. Een troostende jongemeisjesstem.  ‘Hoe doe je het toch?’ vraagt hij. Ze haalt haar schouders op. Haar make-up is wat uitgelopen rond haar ogen. Ze neemt nog een trek van haar sigaret en blaast langzaam, met licht getuite lippen, de rook naar de hemel. Samen kijken ze naar de nacht.

ianthe cooreman
99 0