Ingeborg Daniëls

Gebruikersnaam Ingeborg Daniëls

Teksten

De vos

Kortverhaal                       De vos                                                                                                                     Ingeborg Daniëls   Achteraf gezien was het een voorteken geweest dat ze van al haar porseleinen diertjes juist de vos aan diggelen had laten vallen. Zoals altijd moet de tijd erover neerstrijken om aan een voorteken betekenis te geven.    In haar knoestige handen houdt ze het stapeltje bidprentjes dat ze verzameld heeft  na een leven van zondagse missen. Op elk prentje prijkt vooraan een heilige, de Maagd Maria met boreling, naar obesitas neigende cherubijnen, een lijdende Christus of een oplichtend kruis op een donkere achtergrond. Op de achterkant staan gebeden en bezinningsteksten die aanmanen tot christelijk leven en het te allen tijde vermijden van de katholieke hoofdzonden. Het papier is intussen verweerd tot leer. De klok op de marmeren schouw tikt gedurig voort.    Terwijl ze de gebeden prevelt, dwalen haar ogen door de ommuurde tuin. De hagen van beuk en de palmstruikjes heeft George nog geplant en 40 jaar lang plichtsbewust gesnoeid. De gele rozen, salvia’s, geraniums en afrikaantjes worden nu verzorgd door Roger van op de hoek, die zijn kleine pensioen aanvult met het onderhouden van de hofjes in de straat. Ze mag straks niet vergeten te zeggen tegen George dat hij het gras moet afrijden. Nee, dat mag ze in geen geval vergeten.    Haar gedachten zijn opeens afgeleid van de prentjes. Er beweegt iets tussen de onderste takken van de rododendron. In een flits ziet ze een witte vlek en een roodbruine vacht. Dan oplichtende ogen.  Een gele blik pint haar aandacht vast en heel even voelt ze haar hart verkrampen. Dan verdwijnt het dier even snel als het verschenen is. Versteend kijkt ze naar de zwiepende takken van de struik. Een vos! Een vos in haar hof! Even twijfelt ze. Was het geen hond? Nee, de honden uit de straat kent ze bij ras, naam en vachtkleur. Hoe komt Reynaert dan in haar ommuurde stadstuin terecht? Het dier moet vanuit het natuurdomein zijn territorium hebben uitgebreid of misschien is het wel een moervos met hongerige pups. Ze tast met haar voeten naar haar pantoffels onder de tafel en duwt zich recht. Even blijft ze zo staan met haar ogen strak op de struik gericht, dan schuifelt ze naar de achterdeur.   De oktoberlucht waait haar vochtig en onaangenaam tegemoet. Buiten het geluid van een paar mussen is er geen spoor meer van de vlammende aanwezigheid van de vos. De tuin is weer stil en in zichzelf gekeerd. Ze moet plots denken aan de oude dorpspastoor.    ‘Geluk is een tuin en een goed boek.’ ‘En het geloof natuurlijk’, voegde hij er dan aan toe, voor het geval we zouden denken dat hij in een onachtzame bui aardse zaken boven de Heer verkoos.     De hele avond blijft ze stil voor het raam zitten onder haar zelf gebreide dekentje. Zou hij terug komen? De verschijning van de vos heeft haar geraakt tot diep onder haar ribbenkas. Ze voelt hem nog trillen tussen haar longen en hart, op de plaats waar ze ook andere dingen heeft gevoeld, zoals liefde en doodsangst.   De komst van het dier projecteert beelden van lang geleden op de binnenkant van haar netvlies.    Als schoolmeisje was ze graag bij haar grootouders in het lemen huisje met het rieten dak, al ontzag haar grootmoeder haar niet als het op werk aankwam. In de hoek achter de deur stond grootvaders wandelstok. In het eikenhout had hij afbeeldingen gekerfd die haar kinderlijke fantasieën hadden gevoed. Een draak, een boer met zeis, een melkmeisje, een zwijn en de heilige Castulus die -om redenen die ze zich niet meer kon herinneren- zijn favoriete heilige was geweest. Maar het allermooist vond ze de pluimstaart die aan het handvat hing. Ze herinnert zich hoe zacht hij had geleken, maar hoe stug de haren aanvoelden als ze hem streelde. Het had haar grootvader een zeker aanzien gegeven als hij met die wandelstok, laarzen en een pet over het erf wandelde. De vossenstaart bungelde tot halfweg de stok als een trofee. Dat de staart inderdaad van een dier afkomstig was, had ze pas later beseft. Grootvader had een vossenkadaver op tafel gesmeten. Hij had het beest in een klem bij het kippenhok gevangen en de doodsstrijd was duidelijk lang en hevig geweest. De aanblik van de bebloede tong en de gebroken ogen hadden haar maag doen keren. Toen grootvader met één trefzekere slag de staart van het dier kapte, kon haar verbijstering niet groter zijn. Nu had hij twee staarten voor zijn wandelstok, had hij lachend gezegd. Zijn zichtbare minachting voor dit dier had haar evidente bewondering voor haar grootvader op slag van alle naïviteit ontdaan.   Voor de rododendron ligt een opengevouwen pakje van de slager met daarop twee sneetjes hesp en wat kaaskorsten. Die heeft ze tussen de klaargemaakte sneetjes brood uit gepeuterd en apart gehouden als aas voor de vos. Misschien verleidt de geur van het welkomstgeschenk hem wel. Ze heeft moeite om zich te concentreren op de gebedsprentjes die ze routineus leest en op een stapeltje legt. Haar kaartspel met God kan haar vandaag maar moeilijk tot rust brengen. Wanneer ze de gebeden voor de derde keer wil doorploegen, verrast een plotse beweging in haar linkerooghoek haar. Een roodbruine vos met zwarte poten schrokt in een paar seconden het vlees naar binnen en grist dan het witte inpakpapier met zich mee de struik in.  Ze spert haar ogen open naar de plek waar ze vanmorgen nog stond. Op doorweekte pantoffels en in haar nachtkleed, probeerde ze tussen de takken te turen. Haar knieën hadden zich krakend verzet. Het moet de Heer zijn die haar met dit magische wezen zijn goedkeuring toont!    ‘Dank, Heer’, prevelt ze. ‘Dank!’ De rest van de avond tintelt het in haar maag en gloeien haar oren.   Ook de volgende dagen verschijnt de vos in haar tuin, steeds op hetzelfde moment, na haar gebeden. Eerst waagt hij zich maar enkele seconden van onder de beschermende takken vandaan. Na enkele dagen blijft hij een paar minuten zitten om zijn presentje te verorberen. Hij gunt haar een blik op zijn glanzende vacht die het herfstlicht nu eens bruin, dan weer oranje kleurt. Boven zijn zwarte, slanke voorpoten valt zijn witte bef des te feller op. Alsof hij de jagers uitdaagt:    'Hier is het te doen! Schiet maar in de roos!'    Ze wil zich verzekeren van zijn terugkomst en na enige tijd offert ze niet alleen haar broodbeleg, maar ook haar middagmaal op. Reikhalzend kijkt ze uit naar de komst van haar roofvriend, het ijkpunt van haar dag. De felle verschijning vervult haar met een warmte die nog het meest lijkt op verliefdheid, een gevoel dat ze zich met moeite kan herinneren. De vos is haar minnaar. Iemand die haar apathie doorbreekt. Iemand om naar uit te kijken. Dat ze hem gadeslaat, beseft de vos duidelijk. Op het moment dat hij zich op het voedsel stort en hij tegelijk zijn priemende blik naar omhoog richt, naar haar, achter het raam, houdt ze telkens haar adem in. In zijn pupillen schitteren arrogantie en ontembare honger. Terwijl de tijd haar voordien voorkwam als lijm waar ze doorheen moest waden, vloeien de dagen nu door elkaar. Wanneer ze 's morgens de ogen opent en haar stramme knoken uitrekt, is de vos haar eerste gedachte.    Ze weet niet meer hoeveel weken of maanden het geleden is sinds hij zich voor het eerst vertoonde. In elk geval  vriest het en zit de ijsgrijze lucht vol sneeuw wanneer ze op een morgen beslist om buiten te blijven zitten. In haar dikke kamerjas en pantoffels met schapenwol sleurt ze een plastic stoel van het terras. Tot naast het eten, bij de rododendron.     Ze moet ingedommeld zijn, want het schemert al wanneer ze uiteindelijk geritsel hoort. Ze moet geen moeite te doen om doodstil te blijven zitten. Haar lijf is een ijsklomp. De vos lijkt niet verrast en kijkt haar recht aan met zijn brandende ogen. Onmiddellijk voelt ze zijn warmte. Ze wil iets geruststellends zeggen, maar durft niet. Bang dat haar krakende stembanden hem zullen verjagen. Ze glimlacht alleen maar. Ik ben ongevaarlijk. Ik ben geen jager. Ze denkt het en hoopt dat de vos het begrijpt. Hij buigt zijn kop, snuffelt aan de kaas en kalkoenfilet en eet alles op zonder schrokken. Daarna likkebaardt hij en wast rustig zijn poten. Tijd en ruimte vallen samen, ze versmelt met de vos. Hij kijkt haar aan en slaat zijn staart rond zijn voorpoten. Dan grijnst hij. Vosje Vos Rent door het bos Met tanden die blikkeren En ogen die flikkeren Slacht nu het konijn Vosje mijn.    ’s Nachts ziet ze zijn gele ogen en voelt ze de aanraking van zijn staart tussen haar benen.   De vos is nu altijd aanwezig in haar tuin. Ze wijkt niet meer van zijn zijde, al vriest het stenen en soppen haar pantoffels van het water.    Ze zingt voor hem, terwijl hij op haar schoot slaapt. Haar handen strelen de sneeuwvlokken van zijn stugge vacht. Wanneer hij uitgeslapen is, geeuwt hij zijn tanden bloot en richt zijn blik op haar. Het verbaast haar geenszins dat hij spreekt.    ‘Wilma’, zegt hij. ‘Wilma, George wacht.’  

Ingeborg Daniëls
3 2

Opleiding

Opleiding Creatief schrijven aan de Academie van Hasselt
Opleiding Voordracht en literatuurstudie aan de Academie van Hasselt
Lid van het Hasselts Dichterscollectief

Publicaties

Gedicht 'Vlinder' gepubliceerd in dichtbundel 'Pijn', uitgeverij AquaZZ
Gedicht 'Drijfhout' gepubliceerd op website Po-e-zine
Gedicht 'Ongehoord' gepubliceerd in 'Toch, nachtegaal, zing voort!' , de 100 beste gedichten van Turingen 2016
Gedicht gepubliceerd op website 'de Oogst' van uitgeverij Zeghetmettekst
Samenwerking met encauhstingkunstenares Martine Bervoets: beeld en haiku's
Kortverhaal 'Transformatie tot een knol' in Kluger Hans, Sparagmos

Prijzen

Poëziewedstrijd Po-e-zine 2013, eerste prijs
Kortverhalenwedstrijd Deinze 2013, tweede prijs, eervolle vermelding
Poëziewedstrijd Turingen, de 100 beste gedichten van 2016
Publicatie in Kluger Hans, Sparagmos