Koen Vanantwerpen

Gebruikersnaam Koen Vanantwerpen

Teksten

Een bloedstollend feest

De nacht viel over de dichtbeboste heuvels van het Land Voorbij de Wouden. In een doodse, onheilspellende stilte bescheen een met wolken omfloerste maan het kasteel op de heuvel, en gaf het een griezelige aanblik. Ver weg in het woud scheurde het gehuil van een eenzame wolf de nacht in twee.   Een hobbelige weg dwars door de bossen was de enige toegangsweg naar het kasteel, dat omringd was door een ravijn. De ophaalbrug was opgetrokken, waardoor het slot, met zijn vele spitse torentjes en zijn honderden kamers, als hermetisch van de rest van de wereld afgesloten was. In vele kamers brandde licht, waardoor men vermoedde dat het bewoond was. Niemand had echter ooit iemand zien binnen- of buitengaan en de valbrug werd nooit neergelaten. In het dorp in de vallei leefde het vermoeden dat hier wel eens de sleutel kon liggen voor de vele verdachte verdwijningen in de streek, al had niemand enig bewijs om dit vermoeden te staven.   Van de maan ging een mysterieus licht uit, een seconde maar, niemand die het opmerkte. De stralenbundel richtte zich op het kasteel, zweefde over het ravijn, onder de spleet tussen de arduinen dorpel en de massieve houten poort naar binnen, de krakende trap op naar boven. Als iemand zich al in de buurt had gewaagd op dat ogenblik, zou die zeker verstijfd hebben toegekeken hoe het licht zich een weg naar boven baande, zich door het sleutelgat van de zolderdeur wrong, en daar door een kier onder het deksel van een doodskist verdween.   Gedurende enkele seconden gebeurde er niets. Tot piepend het deksel van de doodskist openging en een witte gestalte uit de kist oprees...   “Hhhhmmmmppffff!!!”, zuchtte de verschijning, die zich weldadig uitrekte en een angstaanjagende lach liet horen. “Aaarghh, wat heb ik goed geslapen vandaag! Maar genoeg gerust nu. Tijd om op te staan!”   De gedaante had een doorschijnend witte huid, holle ogen, zwart haar en lange nagels. Hij kroop de kist uit en stommelde naar de deur en de trap af. “Amai, mijn hoofd tolt en mijn maag voelt als een vat zuur,” klaagde hij luidop, “Stommeling! Waarom heb je vorige nacht ook zoveel groep A gedronken? Je weet dat je het niet kan verdragen.” Wat waar was. Groep A was totaal zijn ding niet. Keer op keer hield hij er een gevoel aan over alsof een vleermuis zijn maagwand aan het opvreten was. Maar het smaakte zo lekker zoet en hij kon er niet aan weerstaan. Hij zou zich beter bij groep B en O houden. En eventueel AB. Daar zat ook nog een beetje van de A-smaak in, maar hij hield er tenminste geen zwarte kater aan over.   Hij stommelde verder naar beneden, ging de badkamer binnen en keek in de spiegel. Niets te zien! Goed zo, alles was in orde. Natuurlijk was het dan wel moeilijker om zijn tanden in te steken en zijn cape juist aan te trekken. Als laatste vertegenwoordiger van zijn roemrijke adellijke geslacht hechtte hij veel belang aan een verzorgd uiterlijk.   “Morana!”, riep hij, en het galmde doorheen het hele kasteel. Spinnen kropen weg bij het horen van zijn stem en de ratten in de kelder bleven stokstijf zitten. Algauw hoorde hij voetstappen naderen. Hij herkende de lichte tred van zijn geliefde Morana, met haar 208 jaar een kleine honderd jaar jonger dan hijzelf, waardoor zijn soortgenoten hem soms groen van jaloezie nastaarden.   “Mijn lieffte Vrykolakaff”, kirde ze bij het binnenkomen, “Ik heb vo heerlijk gedroomd over vorige nacht. Ik fidder van verlangen voor wat onf komende nacht te wachten ftaat!”   “Kan ik geloven”, gromde Vrykolakas, “Maar wil je wel eerst je gebit insteken? Je uitspraak lijkt nergens naar!”   “Oei”, giechelde Morana, en ze haalde uit een ivoren doosje een hagelwit gebit dat ze snel in haar mond stak. “Zo, teerbeminde Vrykolakasje. Wat kan ik voor je doen dat je mij geroepen hebt?”   “Wil je mijn cape halen? Ondertussen vijl ik nog even mijn hoektanden bij. En zorg dan ook maar dat je klaar bent. Je weet dat we een rendez-vous hebben met Graaf Dracula en Adachi-Moor om de feesten in de vallei te gaan opluisteren.” De laatste opmerking ontlokte aan hem een duivelse lach, maar Morana liet een pruilmondje zien.   “Is dat die Japanse vleermuis met wie Dracula tegenwoordig zo opschept? Ik moet haar niet erg, weet je,” pruttelde ze.   “Hoe dan ook, je gaat mee,” sommeerde hij haar, “En je zorgt ervoor dat je je manieren houdt, hoor je.” De laatste keer dat ze ergens de pest in had gehad, had ze Graaf Dracula, een van zijn betere vrienden, en een belangrijke rader in zijn netwerk, beledigd door te zeggen dat zijn toenmalige vriendin naar knoflook rook, en hem later ook nog eens vol bloed gekotst nadat ze teveel gedronken had.   “Zullen Incubus en Succubus er ook zijn?” vroeg ze. En ze was opgelucht toen Vrykolakas bevestigend knikte. Het waren twee onnozelaars, die met hun slachtoffers eerst de liefde bedreven, voordat ze hun levenskracht opzogen. Maar ze trokken zich nergens van aan en je kon er lol mee trappen. Ze zou zich wel met hen amuseren.   Toen ze klaar waren, kropen ze in hun vleermuismobiel en vlogen de heuvel af. In de dichtbeboste vallei was een dorp dat elk jaar zijn doden herdacht met een groot feest. In de hele omgeving hingen lampionnen die het dorp spookachtig verlichtten. De herbergen zaten vol met feestgangers en in de gemeentelijke zaal speelde een orkest ten dans. In de achterafstraatjes echter was waar het echt gebeurde voor de vampieren. Daar lagen de beschonkenen hun roes uit te slapen, speelden occasionele koppeltjes het heimelijke spel van de verboden liefde en keken onvoorzichtige puberknaapjes zich de ogen uit hun kassen, om nog te zwijgen over hun andere, allerindividueelste handelingen. Daar was het echter ook het donkerst, en waren de mensen nonchalant en onoplettend, meer bezig met hun onweerstaanbare verlangens dan met de gevaren die overal loerden. Dat was ook het doel van Vrykolakas en Morana, Graaf Dracula en Adachi-Moor, Incubus en Succulus. Zoals elk jaar beloofde het weer een feestelijke nacht te worden. Het bloed zou over hun hals stromen toen ze hun scherpe hoektanden erin plantten en ze zouden het gulzig en laveloos opdrinken.   Groot was dan ook hun verbazing toen ze merkten dat er in de donkere straten rond het feestende centrum geen levende noch een dode ziel te bespeuren viel. Dit dreigde een afknapper te worden. Vrykolakas vloekte: “Vervloekt zijn de hoorns van Nosferatu! Hier is niemand. Wat nu?”   “Ja, wat nu? Ik heb honger hoor,” kirde Morana. “Ik heb ook hongel,” sprak Adachi-Moor strijdlustig, “Als Mozes niet naal de belg wil komen, moet de belg maal naal Mozes gaan!” “Wat bedoel je, lieverd?” vroeg Graaf Dracula, “Je wil toch niet naar binnen gaan? Stel dat iemand ons herkent!”   “Waalom niet?”, sprak Adachi-Moor, “Ik heb hongel, dolst, en velschlikkelijk veel goesting! En we kunnen nog een feestje meepikken. De mensen weten toch niet dat wij vampielen zijn. En iedeleen is velkleed vandaag.”   Daar hadden ze geen argumenten meer tegen. En hoewel niet erg op hun gemak waagden ze zich toch naar binnen in de dorpszaal waar het orkest speelde. Binnen was het tamelijk donker, de zaal was slechts schaars verlicht met kaarsen die in uitgeholde pompoenen brandden. De mensen zongen, dronken en dansten en letten schijnbaar niet op de vier vreemdelingen die net binnengekomen waren en die op het eerst gezicht niet opvielen. De vier vampieren begaven zich naar het midden van de zaal om een beter zicht te hebben op hun toekomstige slachtoffers. Nog altijd trok niemand zich van hen iets aan. Tot ze in het midden van de zaal aanbeland waren en ze iemand recht op zich zagen afkomen. De man torste een groot kader met zich mee, en toen hij zich vlakbij hen bevond, draaide hij het kader om. Het bleek een spiegel te zijn...   Op dit moment ging de muziek over van een wals naar een steeds sneller en dreigender Slavische dans. De menigte stopte met praten, zingen en dansen en iedereen draaide zich om naar de vier lijkwitte gedaanten in het midden van de zaal. Er vormde zich een dreigende kring rond hen. En voor iedereen die de voorkant van de spiegel zag, kwam de griezelige werkelijkheid als een slag in het gezicht.   De stemming werd nu nog dreigender. De plastieken drietanden, die door de vampieren als feestattributen aanzien werden, bleken omhulsels te zijn voor houten kruisen, onheilspellend voorzien van scherpe punten. De dotjes in het haar van de oude vrouwtjes bleken trossen knoflook te zijn. En terwijl de vier vampieren elkaar verschrikt en in paniek aankeken, ontspon zich voor hun ogen hun gruwelijke lot...   In het kleine dorpje in de vallei nabij het duistere slot in het Land Voorbij de Wouden is  sindsdien nooit nog iemand als vermist opgegeven. Rond het kasteel zijn wel regelmatig onheilspellende stormen. Erna vliegen vleermuizen in groten getale ijselijk krijsend door de vallei, alsof ze op zoek zijn naar iets. De autoriteiten zoeken tevergeefs naar de eigenaars van het kasteel. Maar in geen enkel archief is iets over de herkomst ervan terug te vinden; geen eigenaar, geen bouwheer, geen plannen. Alsof het slot in werkelijkheid niet bestaat.

Koen Vanantwerpen
0 0