Pluim mijn ster, Wouter heeft vlinders in zijn hoofd, Luzeline en het duiveltje, Van de koe in de wei.
Pluim, mijn ster ! Prentenboek Marianne Staels
Muis zit in haar roodgebloemde feestjurk op de houten vloer in de kamer.
Overal inpakpapier op de grond en gekleurde linten. Het cadeau van Vlieg legt ze op de hoogste plank in de kast. Ze had een vreemd gevoel toen Vlieg als laatste de deur uitvloog. Het was ineens zo stil geworden in de kamer. Vlieg zoemde nog:’ Vergeet je pak niet open te doen Muis !’ Tegen het paars behang hing een witte veer van Pluim, die net begraven was. Muis streelde ze en vroeg: ‘Pluim kom je met me mee we gaan samen bij Vlieg?’ Muis zette haar nieuwe hoed op en duwde de witte veer tussen het dikke roze lint. Vlieg woonde een beetje verderop bij koe. Ze zat meestal op de rug van koe in de wei, maar vandaag was ze nergens te bespeuren. ‘Vlieieieieieig waar ben je?, zong Muis. Niemand antwoordde. Na lang stappen kwam Vlieg aangevlogen en vroeg: ‘Wat is er Muis, wil je nog eens feestvieren, je ziet er zo knap uit met je nieuwe hoed? ‘Ik kan niet meer goed zien’,piepte Muis.‘ Was je bij koe vandaag? Ja, Muis, je bent me zo voorbijgelopen, en je hebt me niet gezien ?’Vond je mijn cadeau niet leuk ?, vroeg Vlieg. Muis antwoordde niet op zijn vraag en vertelde hoe leuk ze het feest vond. Dat ze Pluim miste vertelde ze aan niemand. Samen aten ze nog een stuk kaas en Muis keerde terug naar huis. Elke avond keek Muis naar de donkere sterrenhemel. Pluim had verteld dat planeten er precies uitzagen als sterren alleen als de zon erop scheen. Muis keek tot laat in de nacht naar de zwarte lucht en de mooie sterrenhemel. Ze liep de voordeur binnen en hing de witte veer terug op het behang. ’Slaap zacht’, fluisterde ze doorheen het behang. De volgende ochtend ruimde Muis verder de kamer op, opende het pakje van Vlieg, keek ernaar, en zette het snel terug. De deur stond op een kier, Vlieg kwam aangevlogen, ze vloog tot op de hoek van de voordeur en vroeg:’Muis vind je mijn cadeau echt niet leuk?’ Muis antwoordde weer niet en schrok. Ze keek omhoog,’Moet dat nu echt?, vroeg ze en beetje verlegen. Neen, antwoordde Vlieg. Ze aten wat kaas, en later in de avond, toen de sterren in de lucht klommen, gingen ze samen op de stoep zitten en zongen tot laat in de nacht. Ze keken naar de sterren. Vlieg zei steeds:’Muis kijk omhoog, zie je Pluim, hij hoort nog altijd ons lied.’ Ik zie Pluim niet meer, antwoordde Muis verdrietig, alles is donker, ik zie geen sterren. Vlieg ging hoog in de kast het cadeau halen, opende het en zei: ‘Kom Muis we gaan liggen op het gras, doe je je ogen dicht?’ Muis deed wat Vlieg voorstelde en voelde dat Vlieg iets op haar neus zette. Vlieg had een roze bril op Muis haar neus gezet. Muis doe je ogen open, en……………………., zie je Pluim ?, vroeg Vlieg zachtjes.
‘Vlieg, ik hou mijn bril voor altijd op’, schreeuwde Muis .
‘Ik zie Pluim wel duizend keer, mijn vriend, mijn ster.’
Wouter heeft vlinders in zijn hoofd prentenboek Marianne Staels
Ik sta met papa voor de school van Wouter.
Mijn broer Wouter is net zes geworden.
Boven de schoolpoort hangt een schilderij, daaronder staat in grote letters: ’Witte Wolk’
Mijn school heet ‘De vlindertuin’
‘Papa mag Wouter mee met mij?’
‘Neen Tim, Wouter heeft vlinders in zijn hoofd, en dat is moeilijk.
Wouter zou toch beter passen in de vlindertuin, denkt Tim.
Verdrietig stapt Tim verder .
Mama had ook vlinders in haar buik als ze verliefd werd op papa.
Ik wil ook vlinders in mijn hoofd, dan mag ik naar de school van Wouter.
Kunnen vlinders nu overal in je lichaam vliegen ?
Als de vlinders feestvieren in het hoofd van Wouter zie ik dat hij lacht. Als ze elkaar kussen kijkt hij me aan, en als de vlinders roerloos blijven, laat Wouter zijn hoofd hangen. dan staren zijn ogen staren naar de grond.
‘Wouter, vraag jij eens aan die vlindertjes of ze samen met mij naar de Vlindertuin willen?’
Terwijl Wouter zijn armen spastisch in het rond slaat, kijkt hij me aan.
‘Mama, Wouter wil met me mee naar school, ik zie dat hij blij is, hij wilt mee!
‘Nee,Tim, neen, dat gaat echt niet.
‘Ik vraag het morgen aan de juf, zegt Tim’
En ja, juf zei ja, Wouter mag mee !
Wouter is zo geboren, ik ben zo geboren, papa is zo geboren, mama is zo geboren.
En als Wouter geen vlinders meer had, dan zou hij noch lachen noch huilen.
Mijn broer heeft vlinders in zijn buik en overal.
Wouter moest ik een vlinder zijn, dan zou ik in je hoofd rondvliegen, dat je heel veel lachen kon.
En als ze roerloos waren zou ik ze wegblazen met de wind dat alle vlinders deden schaterlachen.
Als de vlinders blij zijn zie ik het aan je ogen die draaien naar mij, en dan zwaaien je armen naar mij, jij Wouter mijn broer.
Mijn broer is zo geboren , ik ben zo geboren, mama is zo geboren, papa is zo geboren.
'Luzeline en het duiveltje' Sprookje Marianne Staels
Luzeline woonde in een houten huisje op een hele hoge ijsberg. Beneden in het dorp strooiden sommigen boze praatjes over haar rond. Alle mensen die de ijsberg beklommen gleden de rivier in en veranderden in de gedaante van een vis. En toch was de arme Luzeline een lieverd. De enige rijkdom die ze had was een hoge kast met twaalf laden, die achter de voordeur stond in de gang.
Ze was klein en had een ladder nodig om tot in de laden te komen. De twaalfde lade bleef dicht want haar hand reikte net niet zo hoog.
Elke avond brandden kaarsen omheen haar huisje, vandaar dat haar ouders haar Luzeline heetten. Als het laatste kaarsje gedoofd was ging ze netjes onder de lakens liggen. Bij de eerste lichtstraal sprong Luzeline recht.
Luzeline voelde zich zo licht als een strohalm en speelde steeds met haar hondje Blaffie rond het huisje. Ze hoorde het gezang dat uit het midden van de ijsberg kwam. Zingend stapte ze de voordeur binnen, nam het laddertje en klom omhoog. Vandaag deed ze de twaalfde ladekast open en klom hoger en hoger. Zuchtend op de laatste tree kreunde ze , ‘ Och wat ben ik eenzaam! ’
Nauwelijks had ze de woorden uitgesproken of er kroop een klein duiveltje uit de lade . Toen sprak het duiveltje tegen het meisje:‘ Luzeline, Luzeline, geef je schat, vrolijk en gezond, je rijkdom in de grond.’ Luzeline gleed enkele treden naar beneden en hing nog met één arm vast. Ze zette een voet neer en verstopte haar ogen onder haar arm.‘Neen, ‘ antwoordde ze stil. Hij nam haar bij de mouw en trok haar mee. Hoe ze ook tegenstribbelde, ze moest mee, ze kon niet anders.‘ Neem me alsjeblief niet kwalijk, maar waarom heb je zo ’n reusachtige oren?’ vroeg het duiveltje.‘Van het luisteren,’ zei Luzeline. Het duiveltje schoof razendsnel een prachtige gouden ring rond de dunne vinger van Luzeline en fluisterde: ’Nu ben je het meisje klein , ik zal je vriendje zijn. Geschrokken trok het meisje de ring van haar vinger, en gooide die door het raam.‘Neen ,’riep Luzeline . ‘Ik wil mijn schatten niet geven en jou wil ik helemaal niet als vriend.’ En ze liep zo vlug ze kon bij Blaffie in de tuin. Het duiveltje lachte spottend en zei : ‘ Zo gauw zijn we niet van elkaar af, jij en ik.’ Daarop verdween hij terug in de kast.
Luzeline sloeg haar handen voor haar gezicht en barstte in tranen uit. ‘Wat ben ik met al die rijkdom als een duivel me vraagt mijn vriend te zijn,’snikte ze. Maar Luzeline was niet bang, ze klom een tweede keer de ladder op en toen ze op de tiende trede stond ging de elfde lade vanzelf open. Het duiveltje keek spottende naar beneden. ‘Luzeline,Luzeline, vrolijk en gezond, geef je schat, je rijkdom in de grond’, hoorde ze nogmaals. Duiveltje had een gouden halssnoer in zijn behaarde handen en gooide die naar beneden rond de hals van Luzeline. Ze haastte zich zo snel mogelijk naar beneden, maar hij was haar voor. Haar voet raakte zijn hand en ze vloog achterwaarts in zijn armen. Hij hield ze zo stevig vast, hoe ze ook tegenstribbelde, ze moest mee ze kon niet anders. Het duiveltje fluisterde: ’Nu ben je het meisje mooi, jou vriendjes in een kooi.’
‘Neem me alsjeblief niet kwalijk, maar waarom ben je zo klein ?’ zei duiveltje. ‘Klein maar fijn,’ antwoordde Luzeline. Nauwelijks had ze de woorden uitgesproken of ze lag languit op de sofa en van duiveltje was niets meer te bespeuren.
Maar Luzeline was niet bang, ze hoorde nog altijd het gezang dat midden uit de ijsberg kwam,en speelde met Blaffie rond het huisje.
Elke dag zag ze in de verte een kleine jongen die de rivier afvaarde. Het jongentje wist dat de ijsberg te glad was en dat het huisje onbereikbaar was . Maar die dag keek hij omhoog en zwaaide. Luzeline trok haar halsnoer uit en gooide die zo ver ze kon. Hij gleed de ijsberg af en verdween in de rivier. Het laatste kaarsje gedoofd, kroop ze in haar bedje en opgelucht sliep ze in.
Maar Luzeline was niet bang, ze kroop alweer de ladder op. Haar schoentje raakte de ladder nog niet eens en duiveltje verscheen. Ze wist niet waar hij vandaan kwam en die spottende stem was er weer. ‘Luzeline, Luzeline, vrolijk en gezond, je rijkdom in de grond.’ Wat nu weer, dacht Luzeline. Het duiveltje nam het gouden sleuteltje van de kast liep naar buiten en verstopte hem onder een steen.
Een beetje later vaarde de kleine jongen voorbij en gooide zijn vissersnet uit. Het duurde niet lang of het vissertje had een grote vis gevangen. Het was niet alleen een vis die hij vond, maar toen hij het net terug wou uitgooien zag hij een glinsterend licht tussen de mazen. Hij keek nog eens en zag dat het een ring was. En toen hij de ring rond zijn vinger schoof, verdween het water rond de boot en een lange trap bracht de jongen tot boven op de ijsberg. Luzeline zag het jongentje naar haar toe komen. ‘Vissertje, vissertje, kom dichterbij, wil je voor altijd mijn vriendje zijn?’ zei Luzeline.
Ze gingen samen de wijde wereld in en het duiveltje verdween voor altijd.
Daarop verdween hij in de rivier en is nooit meer teruggekomen.
Van de koe in de wei Prentenboek Marianne Staels
Er was eens een koe, die wat rondneusde in de wei.
Toen ze onder een boom doorliep, viel er iets op haar kop.
Ze zette het op een lopen tot ze de eend tegenkwam,
en ze liepen, en ze liepen tot ze de muis tegenkwamen.
Die vroeg: ‘Waarom lopen jullie zo hard?’
‘Wel”, zei muis ‘De lucht valt naar beneden.’
‘Muis, wie heeft dat gezegd?’
‘Niemand” Maar mijn kop doet pijn.
‘O, dan loop ik met jullie mee, zei muis.
Ze liepen en liepen steeds maar door.
Daar kwam het lieveheerbeestje aangelopen.
‘Waarom lopen jullie zo hard?’
‘Wel’,zei de heertje, de lucht valt naar beneden.
‘Muis, wie heeft dat gezegd?’
‘Eend wie heeft dat tegen jou gezegd?’
‘Niemand, maar mijn kop doet pijn.’
Toen kwamen ze het kleine jongentje tegen.
Die vroeg: ‘dieren, waarom lopen jullie zo hard?’
‘Wel ‘, riepen ze met zijn allen.
‘De lucht valt naar beneden.’
De koe heeft pijn aan haar kop.
De kleine jongen lachte, liep met de dieren naar de wei en riep:
‘Iedereen onder de boom, anders valt de lucht naar beneden’.
‘Eend, muis, en heertje, kom en duw tegen de boom’, zei het jongentje.
Ze duwden met zijn allen heel hard tegen de boom.
Alle appelen van de boom vielen op de kop van de koe.
‘En jullie geloofden het allemaal ‘, lachte het jongentje.
Toen liepen de dieren stilletjes naar huis.
Daarmee wisten ze dat de lucht niet naar beneden valt.