Licht
1 de boom
De zon schijnt door het raam op mijn bed. Ik kijk van in de deur naar dat licht. Ik ben al een paar uur op, maar ik krijg het niet uit mijn hoofd. Het doet raar met de boom weg. Het licht zit niet meer vast in zijn kruin. Het is vrij nu. Ik zie plots veel meer: een lens op de grond, een pluk stof in de hoek, veel haar, een bord met droog brood, een tas thee die leeg is. Het lijkt wel of ik hier al lang niet meer woon, of een geest ben van licht met het huis als een week na mijn dood. Ik zet de tas in het bord en het bord op een stoel. Dan veeg ik al het vuil in een hoek. Ik maak een doek nat en wrijf elk ding glad tot het blinkt. Ik zet elk scheef boek weer recht. Dan kijk ik rond. Het lijkt nog steeds of ik hier al lang niet meer woon, en een geest ben van licht met het huis als een week na mijn dood, maar dan net voor men het huis weer te koop stelt.
2 de fiets
Ik spoel mij schoon, droog me af, en kleed me aan. Dan eet ik brood met jam. Ik bel ook Troel op. Troel woont om de hoek. We gaan vaak met de fiets naar de brug. Hij mag me wel, Troel. Hij praat niet veel, maar ik weet dat ik zijn vriend ben. “Gaan we weer naar de brug?” vraag ik. Ik hoor veel wind in de lijn. Hij is vast al op weg. “Is goed. Ik ben er zo.” “Goed,” zeg ik, “ik zie je daar wel.” “Tot straks dan.” “Tot straks.” Ik ga naar het hok en neem mijn fiets die aan het raam staat. Het is geen weer meer voor een jas, maar ook nog geen weer voor een hemd of voor een trui. Ik heb niet graag te warm als ik fiets; ik rij me toch steeds in het zweet. En het zou hard gaan nu er geen boom meer recht stond in de stad. De wind heeft vrij spel nu. Net als het licht. Mijn wiel van voor draait rond en rond, spaak na spaak, in een rol van goud.
3 de brug
Troel gooit een steen in de beek en ik leg mijn fiets naast die van hem op het gras. De brug in de lucht was hoog als een huis. Er kon vast wel een boot door. “Hoi Troel,” zeg ik. Hij werpt nog een steen. “Dag Paul,” zegt hij, maar hij kijkt niet om, “hoe gaat het?” “Goed hoor. Jij?” Troel werpt nog een steen, die drie vier keer op en neer springt en dan zinkt met een plop. “Ik moest al op school zijn,” zegt hij. “Hoe komt het dat je niet op school bent?” vraag ik. Hij zet zich naast me op het gras. “Het is vast de tuin. Ik slaap slecht nu die leeg is. Er is zo veel licht op mijn bed.” Dus ook bij Troel. Wat was er toch aan de hand in de stad? Plots staat Troel op en kijkt naar iets ver weg. Hij wijst. “Kijk, Paul!” Ik kijk en dan zie ik dat het een boot is, een boot met een vracht van hout. De boot komt op ons af.
4 de boot
Troel is heel snel op de brug. Als ik naast hem sta, is de boot al niet zo ver weg meer. Met mijn hand als een klep scherm ik de zon af. Aan het roer meen ik een man met een baard van grijs glas te zien. Hij heeft een heel klein hoofd en een bril. “Waar gaat al dat hout heen?” vraag ik. Troel kijkt streng. “Ik weet het niet. Maar er klopt iets niet.” De boot is nu al aan de brug. Aan het eind van het dek hangt een groot blauw zeil dat spant als een pauk. “Zie je dat zeil ook?” vraag ik. Troel knikt. “Wat denk je?” Mijn hart klopt traag met de slag van een golf mee. De boeg boort door. “Ik weet het niet,” zeg ik, maar Troel weet dat we het gaan doen. Hij klimt de rand van de brug op en hapt naar lucht als voor een duik. “Wacht, Troel!” roep ik, maar mijn stem smoort weg in de ruis van het schuim. Hij is al weg. Tot slot spring ik ook. Ik spoel neer in lucht.
5 de man
Ik val hard neer met een bons. Het zeil is niet zo zacht als ik eerst dacht. Als ik me recht zie ik hoe Troel op zijn knie wrijft. Hij bijt ook op zijn lip. “Doet het pijn?” vraag ik. “Valt wel mee,” kreunt hij, “maar we zijn toch op de boot nu. Kom.” Rond ons ruist de wind en golft het schuim. Hoog in de lucht drijft een meeuw met ons mee. Troel is snel. Hij kruipt op het hout dat strak spant door een lint van staal. Ik sluip zo stil als maar kan in zijn spoor mee. Al gauw zien we de hut van glas waar de man met de baard met de rug naar ons toe staat. Hij kan ons niet zien. Dan schuif ik plots uit op het hout, nat van het schuim dat uit de beek spat. Ik schiet uit naar de rand van de boot en roep iets. Troel grijpt mijn hand. Dan draait de man zich om. Zijn mond is een barst in glas. Zijn bril is zwart als mijn angst.
6 de val
Langs de hut heen snijdt de zon Troel en mij dwars in twee. Wij staan schaak in goud en zwart. De man komt uit zijn hut met een tred die de boot heen en weer schudt. “Ik denk niet dat dit schip drie man droeg toen het van de kaai weg voer,” zegt hij kil. Troel slikt. “Al dat hout hier,” zegt hij, “waar ga je met al dat hout heen?” “Dat hout is mijn zaak. Of toch op zijn minst de zaak van mijn baas.” “Met welk doel?” vraag ik. De man lacht. “Dom kind. Wat gaat jou dat aan? Ga van mijn schip af. Ik heb haast. Ik ben al laat.” Troel trekt zijn borst op. “Doe maar,” pocht hij, “kom maar op. Jaag ons maar van je dek.” Nu wordt de man boos. Hij komt op ons af en trekt aan mijn trui. “Kom, jong, van mijn boot, en snel. Raus!” Troel schopt met de top van zijn voet op zijn been en de man stuikt neer in een schreew. Dan duwt Troel hem naar de rand van de boot. Hij valt in het schuim en plonst en klauwt en trilt als een lamp in een bad. En de boot, die vaart door, met wij twee op het dek, en de man in het zog van zijn kiel.
7 het roer
Troel juicht en joelt. Hij loopt naar de hut en gaat aan het roer staan. Ik hoor de beek heel luid nu, iets dat klotst in het dek als een wijn in een ton. Mijn hart bonkt. “Was dat wel goed wat je deed met die man?” vraag ik. Troel houdt het roer vast met één hand. Ik sta nu naast hem in de hut. “Die man deugt niet,” zegt hij, “hij was door en door slecht. Dat zag je zo.” Dat weet ik ook wel. Maar toch. Ik kijk door de ruit voor ons, en stel daar mijn geest op af. Licht speelt links en rechts met het riet langs de beek. Traag kom ik tot rust. Ik zie een eend die haar staart nat maakt. Haar bek blinkt. Rond haar oog plakt een bruin blad, daar waar ze krabt met haar poot. Ik tel ook een mus of twee drie, hoog in een dans. Dat dit maar lang zo blijft, denk ik. Ik voel me goed, met mijn buik van pluis en Troel aan het roer. Ik vraag me niet eens af waar we heen gaan.