Ik leun tegen hem aan, streel al enkele dagen zijn weiden, verlang naar zijn uitzichten. Vandaag mag ik eindelijk naar boven. Vanaf het bergdorp kronkelt het pad naar de top van de berg. Het is erg warm en al een eind in de namiddag. Er is niemand te zien, niemand is zo gek als wij, mijn jongen en ik. We hebben water mee, een stuk brood. Het pad loopt door een groene wei. Er liggen rotsen in het gras, eerst nog her en der verspreid, maar langzaam krijgen de rotsen de overhand, hoe hoger we gaan hoe taaier en kleiner het gras. Het pad is nu een trap met grillige treden, we moeten ons omhoog hijsen met onze handen, ons naar beneden laten glijden. Bomen staan er niet meer, de laatsten zijn teruggedeinsd tot net onder het dorp, de struiken geven het ook op. Het immense mosgroene lichaam van de berg wordt grilliger naarmate we dichterbij komen, de hoogten betreden. De berg is een oeroude brok aardkorst vol uitstulpingen, oksels, welvingen, spleten en knobbels, soms knokig soms zacht. We zeggen niet veel, al onze adem en aandacht gaat naar het klimmen. Af en toe leent de berg ons een schouder om op te rusten. Dan zitten we, drinken water en zuchten van de inspanning, van het genot. We kijken naar beneden, naar boven. ‘Zullen we nog tot daar gaan?’ vraag ik en ik wijs naar een zachte groene plek in de hoogte, ‘en dan zien we wel weer of we verder gaan’. We gaan alsmaar verder. Het is uitputtend en zwaar, maar mijn jongen weet van geen ophouden. ‘Gaat het?’ heb ik hem telkens opnieuw gevraagd toen we net begonnen waren met onze klim, maar intussen zijn we gelijken, de berg vlakte onze verschillen uit. We zijn nu gewoon zoon en moeder, we horen bij elkaar en volgen hetzelfde pad. Het pad verandert opnieuw, brengt ons bij een steenhelling en verdwijnt. Hier en daar toont een steen ons met het rood-witte geverfde teken dat we op de goede weg zijn. We gaan van steen tot steen, het zijn dezelfde stenen als waarvan de huizen in de dorpjes in deze streek gebouwd zijn, zelfs de daken zijn er van steen. Sommige stenen zijn begroeid met korstmos en liggen als gele sproeten tussen de vele soorten grijs, anderen liggen los en wiebelen, of beginnen te schuiven als we er onze voet op willen zetten. De berg staat aarzelend toe dat we haar beklimmen. We bereiken de flank, het pad is nu minder weerbarstig, het blijft een eind vlak en rechtdoor lopen net onder de flank. En dan is het moment aangebroken, de rotsen openen zich. We zien de noordkant van de berg, er ligt nog sneeuw, we zien de woeste vallei waar geen mens woont, we zien de bergen verderop, al even stenig, mossig en woest. Sinds ik als kind met m’n vader bergtochten maakte is hetgeen me de berg op trekt niet zozeer de top, maar het verlangen de andere kant te kunnen zien. We staan stil en betoverd. We hebben geen camera bij ons, maar met al onze zintuigen maken we een foto en slaan die op in onze beste herinneringen. Maar onze tijd dringt, we moeten voort, het laatste eind naar boven. Vanaf dan zijn we niet meer alleen met de berg, we worden langs alle kanten bekeken. De geiten uit het dorp zijn naar boven getrokken. Het moet beneden te warm voor hen geweest zijn. Ze kijken toe hoe wij ons uitsloven, knabbelen onverstoorbaar aan het taaie gras. Boven zijn ze met nog meer. Ze hebben de top bezet, het zijn hun bellen die daarboven klingelen. Een eindje lager graast ook een kudde zwarte schapen, die blijven op veilige afstand, ze komen vast uit een ander dorp. We kunnen van daarboven alle bergen van heel de omringende wereld zien, maar de geiten trekken aan onze kleren, onze rugzak, onze aandacht. Ze weten dat we mensen zijn.
Gekozen fragment: Sylvain Tesson, Zes maanden in de Siberische wouden. 15 april, p136-137