Een engel heeft je uit de hemel geplukt. Je was trilling, louter klank. In de kom van zijn handen warmde de engel je op en brak je open.
Eeuwenlang lag je klank te zijn in de grote stilte. Tot er een god voorbij kwam die het licht in je aanstak. Twee anderen waren dagenlang in de weer daarrond alle delen van je lichaam aan te brengen. Uiteindelijk wikkelden ze alles zorgvuldig in je natte huid.
Het licht begon te glanzen in je ogen, je huid trilde. Bijna was je klaar.
God riep je bij zich en fluisterde je iets in. Je fronste. Hij knipoogde: ga nu maar.
Zo ga je.
Net voor de poort was de engel er weer, hij legde zacht een vinger op je lippen. Stil nu maar.
Ze wil niet. ‘Laat haar nog even’, zeg ik, ‘geef haar nog wat tijd om zich voor te bereiden’.
‘Nee’, antwoord je, ‘je moet haar een duw geven, het zal haar anders niet lukken en we hebben niet eindeloos de tijd: er zijn er nog die klaar staan om geboren te worden’.
Ik zucht, het doet pijn aan m’n hart haar te laten gaan. Geruisloos leg ik m’n hand op haar schouder. Ze sputtert niet tegen, haar gezicht ontspant in een glimlach, alsof ze erop aan het wachten was. Ik weet nu al dat ze me nodig zal hebben daar beneden, ze zal zich pijn doen, zo gaat dat met dit soort. En ik zal machteloos toekijken, zo is nu eenmaal het lot van ons engelen. ‘Nog even en dan ga je, meisje’, ik bereid me voor op het duwtje, ze glimlacht nog steeds, ‘insj’allah’, prevel ik en jij kijkt me aan met een brede grijns. Ik geef haar een duw, zij volgt, gewillig, het hoofd opgeheven. Jij houdt haar nog even tegen, kijkt haar één ogenblik doordringend aan en drukt je vinger op haar lippen. Ze begrijpt het. Net voor een mens geboren wordt, leggen we hem het zwijgen op, hij moet alles vergeten voor hij op de aarde komt, hoe kan hij anders ooit geloven?
Ze is een tikje roekeloos in de keuze van haar ouders, lang denkt ze niet na, alsof ze al het getalm van daarnet wil goedmaken. Het is een jong koppel, nog niet zolang geleden getrouwd in ribfluweel, niet eens een kleedje, niet eens een ruiker. Haar moeder komt uit een beenhouwersgezin. Met 5 kinderen woonden ze achter en boven de winkel, een rijhuis aan een steenweg net buiten de stad. Om te spelen moest ze onder tafel kruipen. Ze heeft altijd het bed gedeeld met haar jongste zus. Plek om te studeren was er niet in huis, maar ze deed het toch. Op het trouwfeest aten de gasten koude schotel met vlees van de beenhouwerij. Zelf was haar moeder vegetariër, niet omdat ze daar veel over had nagedacht, ze had als klein meisje een afschuw gekregen van het vlees dat ze te zien en te eten kreeg. Er was daar nooit veel over gesproken bij haar thuis, de dingen werden in stilte gezegd, met af en toe een extra bord karnemelkpap. Dat was anders bij haar vader thuis, daar waren woorden het uitgelezen middel om de wereld te veranderen. Haar oma zat in het bestuur van KAV, Ziekenzorg en de parochie, haar grootvader had een grote moestuin met andijvie, tomaten en de grootste stekelbessen van het land, hij maakte kombucha toen iedereen dat nog vies vond, hield bijen en was actief bij Velt, de vereniging voor ecologisch leven en telen. Hij was voor velen een voorbeeld, maar in huis regeerde hij met ijzeren hand, hij sloeg zijn kinderen.
‘Wat heeft dat er nu mee te maken? Ga je nu weer de psycholoog spelen?’
Ik schud mijn hoofd. Jou kan dat niet zoveel schelen, dat weet ik, maar ik krimp ineen bij elke slag. Zulke wonden hebben eeuwen nodig om te genezen.
Op een koude en grijze winterdag worden deze twee mensen de ouders van een klein zwartharig meisje. ‘We zeggen JA tegen het leven’ stempelen ze met de letters van een stempeldoos, alsof ze haar er nog van willen overtuigen dat ze de wereld in moet. Op de voorkant van het geboortekaartje komt een bloem. Het is een gestileerde bloem, eentje zonder naam. Wanneer haar moeder enkele maanden later stopt met borstvoeding organiseert ze haar eerste protestactie: ze staat vol met rode vlekken, het is geen zicht. ‘Eczema’ is de naam van één van haar verzetsvormen tegen de vele indrukken van de wereld. Maar ze koos een lieve moeke, met een mooie stem. In het begin hebben woorden geen betekenis, het zijn louter klanken. Haar moeke omringt haar met zachte klanken, het meisje zuigt die allemaal gretig in zich op. Haar moeke leest voor. Ik kijk over hun schouders mee, stiekem, want ik weet dat jij je daaraan zou ergeren. Ze lezen ‘Kleine Koen in de tuin’. Prachtig vindt ze het, alsmaar opnieuw wil ze het horen. In de tuin van kleine Koen dragen de erwtenmeisjes hun kindertjes in een peul op hun rug, vrouw Appel speelt op haar luit zittend op een tak in de appelboom, op een heuvel woont de wilde aardbeifamilie, September zingt er zijn lied voor vrouw Aster en vrouw Dahlia en alle andere bloemen.
Het kleine meisje maakt ook vrienden in de tuin, ze verzint ze en geeft ze namen, ze heten Ilda en Olda, samen krijgen ze een kind Odrata, later zal ook nog Ekstra geboren worden. Ik moet lachen als ik haar vol overtuiging de naam van de verzonnen boorling hoor uitspreken, jij schudt je hoofd, een meisje dat bezoekjes brengt aan haar zelf verzonnen vrienden in de tuin, wat moet daarvan worden? Maar ik ben het niet met je eens, die verzonnen vrienden helpen haar evenveel, ja zelfs meer dan wij kunnen doen. Wij kijken maar toe, zij delen met haar hun leven, leiden haar de tuin in.
Zoals het dreumesje in een van de gedichten die haar moeke zo vaak las. ‘Dreumesje dribbelt door het tuintje, tot ver aan het hek in de heg. Daar staat hij te reiken te reiken, om over de spijltjes te kijken’. Het meisje kijkt met grote ogen naar de wereld, op de foto’s van die tijd zie je haar vaak met de blik in de verte, of naar de wolken. ‘Want achter het hek ligt een weitje en achter het weitje een rij van bloeiende bloeiende bomen’. In de tuin bij het baksteenrode huurhuis aan de steenweg is een bloemperkje met bloeiende stuikheide en daarachter een sparrenbos. ‘En wat daarachter nog zal komen? De hemel denkt dreumesje blij’. Ook zij is er dan nog gerust in.
Meer en meer woorden sijpelen haar wereld binnen, ze drinkt ze op. Woorden kan je proeven, er zijn van die zinnen die je een lekkere smaak in je mond bezorgen terwijl je ze leest. Haar moeke werkt in de bibliotheek, ze houdt van boeken zonder ze te lezen. Het meisje leert lezen als vanzelf, daar in de bibliotheek staan zoveel boeken te popelen. Ze plukt bosbessen met de kinderen van Bolderburen tot haar vingers er paars van zijn, bakt pannenkoeken in Villa Kakelbont, laat haar lentekreet door de bossen klinken samen met Ronja de Roversdochter. Ze wordt stapelverliefd op Ridder Tiuri en nog meer op zijn maatje Piak. Ze ontpopt zich tot Gods Vlindertje en trekt met een huifkar door Frankrijk om muziek en troost te brengen in dorpen en kastelen. Met een papieren kleedje wordt ze door een boze stiefmoeder de sneeuw in gestuurd met een stuk oud brood en een mandje, want ze moet aardbeien gaan plukken. Maar ze deelt haar brood met een dwerg en die weet aardbeien voor haar te vinden. Ze past een nieuwe groene jurk net als Laura uit het kleine huis op de prairie, maar heeft jammer genoeg niet het koperkleurig haar dat daar zo mooi bij is.
Jij zou ongeduldig van haar worden, ‘wat een dromertje’ zou je zeggen, ‘daar heeft de wereld niet veel aan’. Maar ik kan het niet laten haar van nabij te volgen. Toegegeven, je moet er je tijd voor nemen, op het eerste zicht is het gewoon een meisje dat wat tekent en knutselt en in fantasiespel is verwikkeld, als ze tenminste niet met haar neus in de boeken zit.
Ze verhuizen. Hun nieuwe huis is gemaakt van beton, ijzer en steen. De tuin rekt zich uit tot aan de rij populieren. De linde en de notelaar staan er nog te wennen aan hun nieuwe plek. In een hoek groef haar vader een kuip als een soort vijvertje, daarnaast groeit nu gele lis, net als op de poster boven haar bed. De struiken hebben zich nog niet verenigd. De vlier is de enige die er al was, de anderen zoeken het nog uit. Vlierbessen eet je beter niet rauw. Boerenjasmijn geurt zoet, ribes stinkt naar kattenpis.
De muren van de hangar die er vroeger stond zijn nu tuinmuren geworden, de klimop baant zijn weg naar boven. En al doet die hard zijn best, er zijn nog veel lege plekken. De drie kinderen hebben een doos met gekleurd krijt gekregen. Ze tekenen op de muur. Kleine broer stopt er al snel mee, hij verandert liever het houten speeltuig in een machine. Iedereen vindt hem schattig, die kleine ingenieur met z’n blonde krullen. Haar zusje is ook klaar met tekenen, ze zit op de schommel en zingt een liedje voor zich uit. Zie eens hoe ons meisje opgaat in haar werk. Het krijt wordt snel kleiner, met een klein stompje tekenen is moeilijk en de muur is ruw, ze doet de knokkels van haar vingers pijn, maar dat vindt ze niet erg. Op de tuinmuur verschijnt een huis, haar eigen huis. Het heeft een art déco-gevel met veel bogen en krullen, bovenaan in het midden is een rond raampje, op de eerste verdieping een terras met smeedwerk. Het is klein, er groeien rozen tegen de gevel, zonnebloemen naast de deur en de deur staat open.
Voor ze verhuisden naar het nieuwbouwhuis woonden ze enkele jaren in de Rozenlaan, zo heette hun wijk. Vanuit een kantoor in de grote stad schikte iemand er de huizen als identieke blokjes naast en tegen elkaar. Maar de deuren stonden er vaak open, kinderen liepen er bij elkaar binnen. Daar woonde de tweeling Nancy en Veronique die zelf al een spiegelei kon bakken, daar zaten ze samen naar televisie te kijken -zwart-wit was toen genoeg, ze hadden nog een hoofd vol kleuren-, daar in de kleine tuin voor het huis peulden ze emmers vol erwten uit de volkstuin van haar vader, durfden ze niet praten met de stoere jongens van de buren, trokken naar het biezenveldje om bloemenkronen te vlechten en leerden er fietsen op straat, want auto’s kwamen er nauwelijks. Nu wonen ze tussen twee dorpen aan een gevaarlijke grote baan, het fietspad is aan de overkant. Ze rijden met de fiets naar school. Maar tot ze 12 zijn mogen ze niet alleen oversteken.
‘Is ze nu nog steeds aan het tekenen?’
Wat ben jij ongeduldig. Maar wees gerust, het krijt is bijna op. Het interesseert je vast meer wat ze er op school van terecht brengt.
Ze draagt de ribfluwelen broeken uit de fabriek waar haar grootvader werkt, of een schots rokje dat nog van haar nichtje was. Mooi zijn is iets voor in de boeken, of voor andere kinderen. De banken in de klas van het meisje staan in een U, vooraan in de bank is een gleuf, daarin ligt haar vulpen, naast die gleuf is een gat, dat is van toen de inkt nog uit een inktpot kwam, toen schreven ze met een ganzenveer. Nu moet je je pen niet in de inkt doppen, maar af en toe de vulling vervangen. Sommige andere meisjes van de klas, bewaren in één vulling de ‘bolletjes’ van de gebruikte vullingen, dat zijn de dekseltjes die je naar binnen prikt als je een nieuwe vulling begint, zij doet dat niet, ze schenkt haar bolletjes aan anderen. Daar zit ze, zie je haar? Aan het venster, derde van rechts. De juf stelt net een vraag , de vingers van wel tien kinderen gaan omhoog, ‘juf, juf, juf’ smeken ze. Zij bijt op haar lip, kijkt naar haar pen in de gleuf en denkt: ik wou dat ik niet hoefde te spreken, dan schreef ik alleen nog maar briefjes en hoefde ik niet de aandacht te trekken.
Er was eens een land waar iedereen altijd sprak. Praten was er de manier om te laten horen dat je bestond. Enkel ’s nachts viel de stilte even. En dan nog waren er altijd die prevelden in hun slaap. In dat land woonde ook een kind dat luisterde en keek en maar heel weinig gezegd kreeg. Op een dag stond het besluit van het kind vast: ze zou enkel nog schrijven. Ze schreef aan haar moeder in haar mooiste handschrift, aan haar broer op kleine briefjes of hij mee wou komen spelen. Ze schreef aan de juf wat het ware antwoord was op haar vraag, ze schreef aan de buurman dat de merels een nest hadden gebouwd in de hazelaar in zijn tuin, aan de vrouw van de bakker dat de hemel vanochtend eindeloos blauw was en dat ze een brood wou met zonnebloempitten. En telkens werd het even stil: de mensen lazen en glimlachten.
‘Ach wat, wie zou haar nu willen lezen?’ Je schudt je hoofd.
‘Stop nu toch eens met haar zo te volgen, dat kind moet leren wat belangrijk is in de wereld, anders haalt ze het niet, hoe kan ze ooit enige vechtlust ontwikkelen, en geloof me, die is nodig daar beneden, al weet ik dat jij daartegen bent’.
Je hebt gelijk, ik blijf maar vasthouden aan de gedachte dat de mensen beter wat meer zonnebloemen zouden zaaien en gedichten lezen, in plaats van elkaar en zichzelf altijd maar voorbij te hollen, die druktemakers. Moet ik dan ophouden mijn hoop in haar te stellen?
Er is alleen nog maar grijs, de dagen klitten aan elkaar. Diep vanbinnen klinkt nog wat muziek, er is nauwelijks iemand die het hoort. Ze staat in een kring met meisjes van haar klas, ze praten over kleren en jongens. De speelplaats is een vlakte van vierkante stoeptegels, daarop zijn met witte verf twee voetbalvelden geschilderd, daarbinnen spelen de jongens. Er zijn een drietal banken, die zijn altijd bezet. Lezen mag niet op de speelplaats. Ze is al blij dat ze bij dat groepje mag staan, ze heeft nooit iets te zeggen. Stomverbaasd is ze als ze op haar verjaardag kaartjes voor haar schrijven en samenleggen voor een cadeautje, het is een ring met een blauwe steen en een zeemonster zoals die rondzwommen in de verre zeeën toen de cartografen nog maar net begonnen waren de wereld te tekenen. Ze begrijpt er niets van.
Alleen op haar kamer speelt ze blokfluit alsof haar leven ervan afhangt. Niemand weet dat zo’n fluitje van niks ook kan zuchten en fladderen, smeken en verlangen. Was ze maar muzikant geworden. Maar haar zus heeft betere punten voor notenleer en die zit uren en uren te repeteren op haar gitaar, doet mee aan wedstrijden. Zij repeteert te weinig, vergist zich altijd bij het tellen. Ze trilt zo mee met de klank dat ze vergeet op tijd de volgende te spelen. Dat is niet wat er staat, meisje.
Ze vergeet op het blaadje van een overhoring haar naam te schrijven, in vele gevallen verschijnt er dan een groot rood vraagteken en als je pech hebt wordt er ook nog een punt afgetrokken. Maar de leerkracht Grieks, een vriendelijke man met een bril, schrijft met inkt in zijn regelmatige handschrift op het daartoe voorziene lijntje: ‘First female member of the Dead Poets Society’. Haar vader zit achter zijn bureau verdiept in één van zijn grote engagementen, hij ziet niets. Haar moeder is bang, zij zegt niets. Daar in dat huis langs de steenweg zijn de dingen vanzelfsprekend. Een goed rapport hebben, helpen in het huishouden, elke maand op familiebezoek gaan, de wereld proberen redden. Vanbuiten is ze gewoon een verlegen meisje, vanbinnen groeit een zwart en bodemloos gat. Ze luistert liever naar Bach dan naar Studio Brussel, gaat liever op haar eentje wandelen dan naar een fuif. Ze doet allerlei verwoede pogingen om een normaal mens te worden: op zondagochtend naar de Afrekening luisteren, zich inschrijven in een groep meisjesscouts, maar het helpt niet, het lukt niet. De dagen in haar schoolagenda staan vol lessen en huiswerk, tussendoor komt ze naar beneden, ze kijkt naar het nieuws, vlucht naar boven zodat niemand haar tranen kan zien. Ze wil graag iets zeggen, vindt geen woorden, en er is toch niemand die luistert. Als er dan al eens even iets mag, krijgt ze als commentaar ‘te poëtisch en te vaag, niet 100% wat ik vraag’. Want het moest een verhandeling zijn, geen verhaal.
Jij grinnikt. Ik durf niet meer te kijken.
De brug bestaat uit lange lijnen die reiken tot boven, naarmate je boven komt, zie je dat ze verder reiken, ze krommen zich tot de andere kant, waar de straat in een straatdorp verandert. Dat weet ik, want je ziet het niet, daarvoor is er teveel mist. Naast het fietspad is een pechstrook, daarnaast twee brede rijstroken. Aan de andere kant een smal verhoogd voetpad en de reling. Daar beneden ligt de vaart. Er vaart geen boot op de vaart en er dobberen ook geen eenden. De ochtend dempt alle geluid, je ziet niet waar de lucht eindigt, niet waar het water begint. Alles gaat in alles over. Een meisjessilhouet op een donkergrijze damesfiets beweegt de brug op, ze gebruikt de versnellingen niet want die trappen door. Boven staat ze stil. Haar wimpers zijn nat van de vochtige lucht, ze spert haar ogen wijd open en kijkt naar beneden. Nu beweegt niets meer. Ze houdt haar adem in. De lucht zal bewegen, er zal een rimpeling zijn en die zal uitdeinen tot ook haar silhouet zal zijn opgelost, en zij zal zijn veranderd in alleen maar stilte. Maar net voor dat moment breekt het zonlicht door de mist, de mist wordt van goud, het goud raakt haar huid. Ze ademt diep in, schudt haar hoofd en stapt terug op de fiets. Als ze even later met het brood in haar fietstas terug de brug op rijdt, is de mist verdwenen.
De ochtendzon voelen op je huid, kan jij je dat inbeelden? Ik hoorde eens iemand de zon aanprijzen als beste minnaar ooit.
Oei. Je snuift minachtend en verdwijnt zonder me nog een blik te gunnen. Ik had nog willen zeggen dat ik eigenlijk ook graag zou te weten komen hoe de liefde voelt.
Met de liefde is het net als met mooie kleedjes, het is iets voor de anderen. Hier en daar merkt ze wel een jongen op met zachte ogen. Maar het is te vroeg. De jongens dragen stoere harnassen en om haar heen is de mist nog dicht. Ze wil trouwens helemaal geen ridder en ze verlangt er ook niet naar om een prinses te zijn. Wat dan? In vervlogen tijden zou ze in de keuken gewerkt hebben van een klooster, ze zou er brood hebben gebakken en voor de kruiden zorgen in de tuin, zij is het die de gerechten versiert met paarse viooltjes en zevenblad. En als ze even tijd heeft, glipt ze naar de bibliotheek en verdiept zich in de boeken en oude manuscripten, ze schrijft briefjes en verstopt die tussen de bladzijden voor de man in wiens ogen de hemel zichtbaar is. Het klooster heeft een grote oude tuin, de linde staat in bloei. Daar zouden ze afspreken.
In de laatste jaren van de middelbare school zie je haar steeds vaker met een groepje jongens in gesprek. Ze hebben elkaar gevonden dankzij een taak voor Nederlands over Kafka. Maar het is toch vooral de leraar Frans door wie ze zich bereidwillig in de war laten brengen, een groot deel van de klas beschouwt hem als een gefrustreerde pessimist, zij laven zich aan zijn lessen. Hij is een tengere man met smalle handen. Als hij met krijt op het bord schrijft zijn de letters doorschijnend. Maar hij spreekt alsof hij duizend levens heeft geleefd . en misschien is dat ook wel zo, ik zou het eens kunnen opzoeken. ‘Le pari’ lees ik in de linkerbovenhoek van het bord, de letters zijn ijl. Ze lezen een uittreksel uit ‘Pensées’ van Pascal. Ze tekent de twee bergen na die de leraar heeft getekend, die staan voor twee werelden. Aan de ene kant bevindt zich de microkosmos, het rijk van het onzichtbaar kleine, aan de andere kant is de macrokosmos, het oneindig grote universum. Er ligt een plank die de beide bergtoppen verbindt, daarop balanceert de mens. Hij is ofwel de olifant in de porseleinwinkel, ofwel de speld in de hooiberg, maar nergens is hij thuis. En past hij niet op dan valt hij in de afgrond tussen beide werelden. Ze ademt opgelucht, dit biedt tenminste enige houvast.
‘Houvast?!’
Je hoongelach klinkt luider dan ooit, ‘het is pure inbeelding van dat kind!’ ‘Ja inderdaad, maar daar is ze wel goed in, ondanks al jouw lobbywerk’.
Je ogen bliksemen. ‘En jij dan?’ grom je. Ik schud mijn hoofd. ‘Ik bescherm haar niet, hoe zou ik dat kunnen? Dat ik haar van zo nabij volg, is mijn zaak. En laat me nu met rust.’
Er is een oudleerlingenavond op school, ze ruimt de glazen af en luistert even mee naar het gesprek aan tafel bij de lerares geschiedenis. Een jongen met blauwe ogen kijkt haar aan en glimlacht. Kom je er even bijzitten? Ze gebaart naar de plateau vol glazen en keert terug naar de afwas. Er is veel afwas, ze ziet hem niet meer terug. Een tijdlang hoopt ze nog voortdurend hem tegen te komen: in de bibliotheek, aan het station, op straat. Het duurt maanden voor ze stopt met hopen. Ze blijft verlangen.
Haar Franse lief verschijnt pas een jaar later op het toneel. Groene ogen, een brede glimlach, 10 jaar ouder, in elk oor een ring. Hij durft haar hand nemen en ze trekt niet terug. Zijn stem is altijd hees en opgewekt, maar hij kan ook prachtig zwijgen. Als ze wandelen zeggen ze niet veel. In het Frans kent ze de namen van de vogels niet, dus wijst ze hen aan en fluistert. Hij herhaalt ze één voor één, als een kind dat voor het eerst een woord uitspreekt. Fuut. Zwaan. Blauwe reiger. Pimpelmees. Ze wandelen veel, vaak ’s avonds als de zon aan het ondergaan is. Of ’s nachts als de maan er is.
Zoals nu. Het eerste jaar na hun ontmoeting overwintert hij in een zomerhuisje in haar mistige land. Ze hebben gekookt in de keuken in het schuurtje waar het berenkoud is, maar gegeten in de chalet bij de warmte en de rook van de kachel, die heeft hij enkele maanden geleden zelf geïnstalleerd. Het is een heldere winternacht, de maan is vol en het heeft gesneeuwd, ze kunnen niet anders dan naar buiten gaan. Dat was te voorspellen.
Ze wandelen eerst een eind langs de lange rechte baan die het dorp verbindt met het volgende dorp, dan slaan ze rechtsaf, dalen af langs het pad dat leidt naar de kleiputten, ooit door mensen gegraven, nu volgelopen en verlaten. Overdag zie je wel eens vissers, soms een wandelaar. Nu is er niemand in deze verzonken wereld. De vogels zwijgen. De meerkoeten die meestal piepend op het water dobberen, blijven vannacht anoniem, hun zwemwater is bevroren. De sneeuw knerpt onder hun voetstappen. Hun silhouetten bewegen hand in hand door de stilte. De nacht is licht, een licht dat ze nooit eerder heeft gezien. De sneeuw zuigt het maanlicht in zich op, maakt het zacht en weerkaatst het. Maar de vijver, de plassen en de poelen zijn transparant. Meestal verbergen die angstvallig hun diepten onder de waterspiegel, nu valt het maanlicht er dwars doorheen en kan je tot de bodem kijken. Ze kijken. De tijd valt stil, de aarde vergeet rond de zon te draaien en zij vergeten dat ze mensen zijn.
Jij weer?
Nee, niet nu. Blijf jij nog maar even uit de buurt. Want er zijn nog van die vreemde scènes in haar leven.
Zoals die zomer toen ze afstudeerde en zuidwaarts vertrok om daar met haar Franse lief een leven te delen. Ze staan er op de markt in een badplaatsje aan de oceaan. Hun kraampje is opgesteld, de spullen zijn uitgestald, die ochtend hebben ze een goede plaats kunnen krijgen in een van de centrale gangen. Ze verkopen handgeschilderde doosjes, haar vriendje heeft die gekocht in India en naar Frankrijk verstuurd. Door een staking van de post waren ze te laat aangekomen voor de eindejaarsperiode, het zouden mooie kerstcadeautjes geweest zijn. Maar als ze die nu verkopen hebben ze een klein beetje startkapitaal, dan kunnen ze daarna ergens een huisje huren. Wat zijn ze naïef.
‘Ik ben even weg’, zegt ze. Het strand is groot en leeg, het is te vroeg voor de mensen. De lucht is nog puur, alleen de marktkramers zijn al wakker, ze drinken koffie, gaan in elkaars kraam rondhangen, roken en wachten. Het zal nog enkele uren duren voor de toeristen komen.
Een stoffige brede straat leidt naar het strand, aan weerskanten ervan zijn bars, restaurants en winkels waar je vliegers, hoeden en postkaartjes kan kopen. Hier en daar ruikt het naar bier en urine. Alles is nog toe. Waar de straat stopt dalen enkele brede betonnen treden af naar het strand, de eerste honderd meters is het zand mul, warm en omgewoeld. Er liggen sigarettenpeuken. Verderop wordt het zand langzaam vochtiger en koeler. De oceaan heeft de sporen van gisteren weggewist, het strand is met een schone lei begonnen.
Een voetspoor tekent zich af en leidt naar het silhouet van een vrouw in de verte. Ze draagt haar sandalen in een hand en loopt recht de oceaan in. De oceaan is rustig voor haar doen, de surfers slapen nog. Ze loopt een heel eind het water in, de golven spelen met de zoom van haar jurk, ze staat stil. Lichtblauw is de lucht, grijsblauw het water, de zon is overal, later op de dag zal die opdringerig warm worden, nu werpt ze haar licht nog helder en vriendelijk op het water. Alles lijkt doorschijnend. De jonge vrouw houdt haar adem in, sluit haar ogen. Haar tranen kunnen nog net door de ooghoeken naar buiten. Ze wil niet. Ze wil niet meer terug daarheen, het is zo moeilijk allemaal. Ze zal verdwijnen, zich overgeven aan de armen van een vriendelijke golf die haar meeneemt, opgaan in de oceaan van licht.
Deze keer is het een spelletje dat haar aan deze kant houdt, geleerd op de animatorcursus die ze volgde toen ze 16 was. Ik zal het je uitleggen. Je richt je blik zo dat je de zee ziet -of een wei vol pinksterbloemen, of een heuvellandschap, een wolkenveld-, dan doe je je ogen toe, je beeldt je in dat je heel lang slaapt en je vergeet alles wat je ooit zag. Als je zover bent, doe je je ogen terug open alsof het de allereerste keer is. Je kan het ook met twee spelen, dan druk je op de knop door te tikken op de schouder van de persoon die zijn ogen heeft gesloten. Die is de camera en maakt met zijn blik een foto.
Ze moet het gevoeld hebben. Even raak ik haar schouder aan.
Ze opent haar ogen. Het licht schittert, in de verte hoort ze een kind iets roepen. Heel diep ademt ze in, daarna keert ze zich om. De eerste toeristen zullen zo meteen langzaam beginnen rondslenteren op de markt.
Elke dag is het markt in Montalivet, je kan er proeven en passen, een hangmat testen, een kleedje uitproberen van een stof die met indigo werd geverfd door een Chinese minderheid. Je kan er mooie handgemaakte spullen kopen van over de hele wereld. Je ruikt er paëlla, verse focaccia, Baskische worst, wierook, leder, olijven, lavendelzeep, zweet en zonnecrème. Of je kan doen als een antropoloog – was dat niet hetgeen ze studeerde?- en er het bont allegaartje van reizigers, artiesten, alternatievelingen bestuderen.
Een vreedzame gemeenschap is dit niet. Er zijn clans van mensen die elkaar elke ochtend groeten, maar evengoed mensen waartegen niets gezegd wordt, omdat ze concurrenten zijn, omdat er veten zijn die al vele zomers meegaan. Er zijn er die een goede plaats hebben gekregen in een van de brede middengangen. Het gerucht gaat de ronde dat ze daartoe de ‘placier’ omkochten, er zijn de vele kleintjes die bang zijn betrapt te worden omdat ze niet ingeschreven staan. Het opzetten en afbreken van zo’n markt is een dagelijks huzarenstukje: eerst moeten de kramen aan de binnenkant zich installeren, pas daarna daarbuiten. Bij het inpakken is de volgorde omgekeerd. Op een ochtend hoort ze de man van de hangmatten vloeken en tieren, hij slaat woest de deur van zijn bestelwagen toe, hij kijkt altijd stuurs, zijn vrouw draagt altijd rood, ze staan bekend als licht ontvlambaar en ze hebben de beste plaats van heel de markt. Tegenover hen staat Madame Tabouleh in haar blauwe kraampje, als mama van de markt ziet zij alles, levert onophoudelijk commentaar terwijl ze zoete muntthee schenkt in kleine glaasjes met een gouden rand. Haar man heeft mooie droeve ogen. En dan heb je Hartmut, die maakt en verkoopt Romeinse sandalen uit één stuk en beurzen uit leer. Als er geen klanten zijn, snijdt hij het leer en naait hij, hij drinkt niet, dwaalt niet rond bij de andere kramen, vloekt in het Duits en spaart om naar Canada te kunnen emigreren. Patrick en Alice verkopen juwelen en panfluiten, daarna keren ze terug naar de sloppenwijken in Brazilië, het zijn clowns, ze maken straattheater, maar ze worden door iedereen als zeer serieus beschouwd, want ze feesten niet en staan op een rustige camping in het binnenland. Verderop zijn er Titi en Roland en de hele kliek. Niet zo’n goede verkopers, eigenlijk zijn ze nogal verlegen, maar na de eerste joint lukt het wel. Ze verkopen kledij, sieraden en artisanaat uit India, Nepal, Guatemala. Ze hebben het leven naar hun hand gezet: in de zomer staan ze elke dag op de markt, de rest van het jaar brengen ze door in verre landen waar het warm is en niets doen niet veel kost. In afwachting van de toeristen spelen ze schaak. Rond 10 uur beginnen ze te aperitieven. In de Médoc mag op de markten wel alcohol geschonken worden, bij wijze van degustatie.
Van alle smaken zal ze zich vooral de braambessen herinneren in de duinen toen de zomer ten einde liep, de toeristen naar huis waren en de bramen op hun eentje in de volle zon rijpten. Zoeter dan toen waren ze nooit meer.
Ze vinden geen huis, hij vindt geen werk. En zij houdt het niet uit in het huis van zijn moeder waar hij maar voor de televisie hangt, zo kent ze hem niet. Een maand lang werken ze op een biologische boerderij van Vlamingen in de buurt, ze plukken boontjes, sorteren appelen voor cider en verkoop, gaan mee naar de markt in Bordeaux, proeven het versgebakken brood van Dieter, de bakker die niet zonder wijn kan. De boer en de boerin spreken nauwelijks met elkaar. Ook zij wijzen elkaar de ochtendnevels niet die vanuit de bossen komen, en het ontgaat hen hoe de septemberzon daarna de dag verguldt. Zo gaat het niet. De boerin rijdt met de camionette naar België om de familie te bezoeken. Zij rijdt mee. Hij blijft daar.
Ze huurt een achterkamertje in Gent, schildert het geel en schrijft sollicitatiebrieven. Het is de koudste winter ooit, de leiding bevriest, een man met een roos staat voor haar deur, een andere maakt marsepein voor haar, ze valt flauw bij de bakker. Maar hij is gestopt met televisie kijken, het wordt nu lente en hij schrijft haar lange brieven in potlood. Kom je eens kijken? Dat doet ze.
Er is plek voor haar in zijn nieuwe huis vlakbij het Bassin van Arcachon. Vanop het houten terras stap je zo de keuken en woonkamer binnen, van daaruit kijk je weer recht de tuin in. Meer is toch niet nodig? Hij wil groenten kweken. Pompoen en courgettes, dat is niet zo moeilijk. De vlier staat in bloei, ze zou vlierbloesemsiroop maken. Ik zie het al zo voor me: daar staat ze in een van die bloemenkleedjes die hij voor haar heeft meegebracht uit India, een kind op de arm, een vaas met seringen op tafel, de honing smelt op het brood dat net uit de oven komt. En ze leefden nog lang en gelukkig? Nee toch.
Ze zit in de bus van Eurolines, morgenochtend zal ze terug in Gent zijn. Ze probeert niet te kijken naar de film, het is dezelfde als tijdens de heenreis, een vliegdekschip wordt langs alle kanten belaagd, ze hoort voortdurend schieten en schreeuwen. Vooraan in de bus zit een jongen van een jaar of tien, de buschauffeur kent hem goed, de jongen reist vaak heen en weer tussen zijn moeder in het Frankrijk en zijn vader in België.
Daar ben jij, ik had je niet opgemerkt. Je moet alles mee gevolgd hebben.
‘Laat mij nu maar even m’n werk doen’, zeg je. Met enige tegenzin schuif ik een beetje op zodat je naast me kan komen zitten.
‘Zie je wel’, zeg je, ‘ze kan het niet. Ze moet stoppen met dromen. Stoppen met wenen. Geen job? Dat ze dan vrijwilligerswerk doet of zo. Blijf niet zo bij de pakken zitten, kind, wentel je niet in die muziek, ga niet steeds in de bossen dwalen, en nee, het is echt niet het moment om nu ook nog te beginnen tekenen, dat is het echte leven niet.’
Ze krimpt ineen. Soms is het een sprookje, soms een zootje. Op een blad twee kolommen: een voor Frankrijk en een voor België. Ze kiest voor het tweede. Dromen gaat beter in het Frans, maar eerst moet ze zelf nog wat meer werkelijkheid worden.
Wat heb ik met dit kind te doen.
We zijn een jaar en een man later. Het was niet de bedoeling. Tot het moment dat de dokter hen zegt dat ze zwanger is, dringt het niet tot haar door. Toch zijn ze samen naar de consultatie gegaan. Een jaar eerder hadden ze elkaar ontmoet. Deze zomer was ze hem achterna gereisd naar Calabrië. Daar proefde ze voor het eerst moerbeien. Ze plukten er druiven in een verlaten bergdorp en zagen elke avond de zon ondergaan boven Sicilië. Maar hij was liever alleen geweest.
Daar staan ze nu op het plein vlakbij de groepspraktijk. Ze voelt een duizeling in haar hoofd van zoveel verandering op til. Het suist en tolt in haar hele lijf, maar één ding weet ze heel zeker: ze wil dit kind en is bereid hiertoe haar leven compleet op z’n kop te laten zetten. Hij is zacht en lief op dat moment. Hij wil geen kinderen, heeft hij altijd gezegd, dat is niets voor hem. Dat zegt hij nu niet. Hij blijft nog even bij haar op het plein staan en gaat dan naar z’n werk.
Ze is graag zwanger. Ze voelt zich vereerd dat het leven haar uitgekozen heeft om een kind in te laten groeien. Bang om te bevallen is ze niet. De oerkracht die ze toen in zich gevoeld heeft. De oudste zoon komt een maand vroeger dan gedacht, hij weent veel, wat er scheelde zal ze nooit te weten komen. Het duurt jaren vooraleer hij de nacht doorslaapt. Als hij wakker wordt, voedt ze en slapen ze samen verder. Als hij moe is, bindt ze hem in een doek op haar buik en wandelt. Haar kind groeit dicht bij haar op, ze hebben het goed samen. Ze zoeken een plek om te wonen. Want waar ze zijn kunnen ze niet blijven, en ze willen ook niet als een gezinnetje in een huis wonen. Ze vinden een luchtkasteel.
‘Een luchtkasteel, wat krijgen we nu weer?’ Je gezicht is vervormd tot één grote smalende grijns.
Ik probeer me niet van de wijs te laten brengen, want dit is eigenlijk waar ik al zo lang van droom. De mensen kunnen het nog niet, dat besef ik wel, maar het is toch het proberen waard?
Door de open deuren van de grote living kom je op het bordes terecht. Vandaaruit heb je een breed zicht, je ziet de zandbak, de schommel, het stenen pad naar de vuurplek en daarachter de rode beuk die koper kleurt in de zon. Zij zit daar op de bovenste van de brede treden, kinderen fladderen om haar heen, ze snijdt appeltjes en deelt uit. Samen met een tiental vaste bewoners, hun kinderen en altijd nog wel wat passanten woont ze in een oud klooster dat voorheen nog een kasteel is geweest. Haar tweede zoon is daar geboren. Ze hebben de klokken voor hem geluid, dat doen ze telkens er een kind geboren wordt. En als het Pasen is, dan verstoppen ze eieren in de tuin. In de tuin groeien de wingerd en de rozen op de ruïnes van de vroegere kerk. De heiligen zijn er van hun sokkels gehaald, de zusters Carmelitessen namen hen mee toen ze vertrokken. De strakke tuin werd een tuin van overvloed.
Ze deelt het laatste stukje appel uit en werpt een blik op de zandbak onder de magnolia, haar kleine jongen rijdt er met een autootje door zijn woestijn en aan de andere kant roert een meisje in haar emmer met soep gemaakt van bloemblaadjes en zand. Haar grote zoon maakt deel uit van het geraas dat uit de openstaande deuren klinkt. Aan de andere kant van de grote living is de speelgang. Toen de zusters er nog woonden, blonken daar de blauwe stenen van de boenwas, het moet er stil, koel en rustig geweest zijn, met enkel het geluid van trage stappen. Nu is dit het terrein van driewielertoeristen, en tractorpiloten. De hoge plafonds en de booggewelven vermenigvuldigen elk geluid maal tien, de straat die ze met witte lijnen op de vloer tekenden, verandert spontaan in een autosnelweg. Hier komen volwassenen alleen als het echt nodig is.
Ze blijft nog even zitten. Alsof ze weet dat ik toekijk en me het genot niet wil ontnemen dit tafereel te aanschouwen. De schommel piept en wiegt heen en weer, een kleine blonde jongen houdt de touwen vast en glimlacht als in een trance verzonken. Uit de boomgaard weerklinkt het gekibbel van de kippen. Een koe loeit in de verte. De steentjes knarsen, een fiets rijdt door de poort over de grindweg en komt de bocht om, wie zou het zijn? Hoe laat zou het trouwens zijn? Daarnet hebben de klokken 4 uur geslagen. De planken in de living kraken, een jongen op een driewieler komt razendsnel vanuit de living het bordes op gereden, net voor de traptreden stopt hij. Ze schrikt op. ‘Kom, we gaan melk halen bij de boer, dan kan je in de dreef fietsen’. Ze staat recht, haalt de lege flessen in de keuken, en verzamelt dan een vijftal kinderen, een buggy voor de kleinste en fietsjes voor de anderen. De tractor moet ook mee.
Als ze terug zijn, blijven ze aan de andere kant van het gebouw. Daar is de moestuin en groeit de rabarber, daar hebben de kinderen een kamp gemaakt op de brede lage takken van de grote boom aan de ruïnes. Haar oudste is druk in de weer om kussens en dekens naar het kamp te slepen. Haar jongste zit in het gras. Zij plukt bosaardbeitjes en stopt die in zijn mond. Ze plukt er veel en rijgt ze op een grasspriet. ‘Voor jou.’ De ogen van haar jongen glinsteren terwijl zijn mollige handjes het kostbare geschenk aannemen.
‘Eind goed al goed’, klinkt je stem triomfantelijk.
‘Wat bedoel je?’ Ik begrijp het niet. En ik had je alweer niet horen komen aanvliegen.
‘Welaan dan. Aardbeien, kinderen, een kasteel: ze is gelukkig en dus kan jij nu eindelijk stoppen met haar te volgen, want dat is niet meer interessant’.
Ik begin je door te hebben: je wil aandacht, je bent gewoon jaloers.
Maar mijn fascinatie voor haar wordt alsmaar groter. Ze heeft af en toe een vlaag van onbestemde heimwee, vleugelpijn noemt ze het. Had jij daar al van gehoord? Bij sommigen -meestal vrouwen, soms ook mannen- beginnen op een bepaald moment vleugels te groeien. Of het nu om een misgroei gaat bij hen die te weinig resultaten boeken, of het gevolg is van teveel dagdromen, dat hebben de onderzoeken nog niet uitgemaakt. Wel staat vast dat na verwijdering de patiënten in staat zijn tot een normaal leven, zij het met soms nog enige neiging tot melancholie.
Het verwijderen van vleugels in een beginfase doet geen pijn, hebben ze haar gezegd. Ze heeft haar koffer gemaakt. Een lange busrit brengt haar tot de eindhalte in de heuvels, ze is even gaan zitten op de bank, wandelt dan de laan in, tot het huis. Ze zeggen niet veel, geven je een kamer en een glas wijn. Ze doen het terwijl je slaapt.
Iemand moet het venster opengezet hebben, de ochtendlucht stroomt binnen, ze hoort duizend vogels zingen en voelt tranen nog voor ze haar ogen opendoet. De kamer hult zich in een waas van wit, boomkruinen fluisteren door het raam. Ze gaat rechtop zitten, voelt aan haar rug en weent de hele ochtend. Iemand brengt haar een kop thee en een boterham. ‘je mag nog enkele weken blijven’, zegt ze, ‘de meesten draaien nog even in de werkplaats mee vooraleer ze terugkeren’. Haar stem is warm en zacht. Ze blijft zolang het mag. De ruimte lijkt in niets op wat meestal een werkplaats is: hoge ramen waardoor licht overvloedig binnenvalt, houten vloer, gordijnen van wit linnen. Elke vrouw zit op een stoel met voor zich een grote mand waarin het dons valt dat ze plukt uit een vleugel. Overal door de kamer warrelt dons en speelt het licht. De deuren aan de ene kant gaan open, een jongen brengt een nieuwe lading vleugels binnen.
Even later doet het geluid van een vrachtwagen op de oprit iedereen opkijken. Manden met dons worden ingeladen. De chauffeur heeft de radio laten aanstaan, reclame en nieuws denderen de werkplaats in. Van het dons worden hoofdkussens gemaakt die zeer prijzig en zeer in trek zijn bij de hogere middenklasse. 15 dagen en 15 vrachtwagens gaan voorbij, ze is bijna terug thuis. Ze voelt zich misselijk van de lange busrit, nog 2 straten te gaan. Hoe dichter ze haar huis nadert, hoe trager ze loopt. De sleutel past, de deur gaat open, de afwas staat op het aanrecht, er is nog niemand thuis.
Wat krijgen we nu? Was jij hier de hele tijd aan het meekijken?
Je schrikt op.
Voor je je hoofd weer de andere kant opdraait, zie ik nog net een traan in je linkeroog blinken. Ik verwacht dat je er meteen weer vandoor zult gaan, maar nee, je blijft naast me zitten. Wat is er?
Voorzichtig leg ik m’n hand op je schouder en voel hoe die zich langzaam ontspant. Je bent niet meer wie ik dacht dat je was.
Intussen gaat het leven door. Kijk daar is weer zo’n scène, het lijken wel variaties op een thema. Ditmaal zijn ze op reis in Californië. De afdaling lijkt uren te duren, het woud is uitgestrekt, de weg vol bochten. Het lijkt alsof van achter elke boom een beer zou kunnen tevoorschijn komen, maar ze houden zich schuil, en ook de reeën wachten tot het avond is. Ze rijden tot het einde van de grintweg, daar laten ze de auto staan. Ze bindt de kleinste jongen op haar rug, neemt de grootste bij de hand. Ze wandelen langs hoge ceders, voorbij een kudde elanden die hen heel even aankijken en daarna onverstoorbaar verder grazen. De lucht is vochtig en ruist mee met de oceaan. Ze lopen het pad ten einde, daar is een rots, achter de rots is het kiezelstrand. Dit is de ‘Lost Coast’, hier eindigt de wereld. Metershoge golven spatten op de rotsen, roeren de kiezels om en keren dan terug naar de woeste zee. Zo moet de wereld hebben geklonken voor ze werd opgedeeld in aarde, lucht, water en vuur, in man en vrouw, goed en kwaad. Ze heeft tranen in haar ogen. De man kijkt naar haar, neemt een foto. Kom, we zijn weg. Ze ademt diep en vult haar longen met de vochtige lucht. Nog één keer kijkt ze. Hier kom ik ooit terug, dan blijven we kamperen. Hij antwoordt niet.
Waarom nam hij niet even haar hand? Hij stond erbij, vond het mooi, maar was er niet bij. Hij was al in gedachten bij de lange klim terug naar boven, bang door het donker overvallen te worden.
Jij schudt je hoofd. Ze beelden zich in dat het liefde is, maar het is angst. Soms heb je gelijk.
Een vrouw werd verliefd op de bewaker van haar cel. Elke ochtend bracht hij haar water en brood, mompelde goeiemorgen. Ze had geantwoord. Zo was het begonnen. Sindsdien reikte hij het brood en de kan niet meer aan door het luik, maar zette ze neer op het kastje naast het gammele bed. De cel lag op het einde van een gang aan de oostkant van een groot en donker slot.
Op de dag dat de slotheer had afgekondigd honderd gevangenen te zullen vrijlaten -hij trouwde en was in een genereuze bui -, merkte zij enkel onbekende stemmen in de verte, de stappen van de bewaker en een heleboel andere stappen; ze gingen de andere kant uit. Maar zij bleef waar ze was. Want haar kon hij niet laten, ze was zo mooi als een bos in de lente, haar bleef hij trouw.
De jaren gingen voorbij. Haar ogen werden hol als haar cel, haar huid grijs als de stenen, de geur van bos woonde al lang niet meer in haar haren. Op een ochtend in mei scheen de zon door de bomen. Hij zag het, bukte zich, plukte een boeket blauwe boshyacinten. Die bracht hij haar met het brood en het water. Ze at niets, zette de hyacinten in het water. Hij kuste haar en toen hij even later de cel verliet, vergat hij de deur op slot te doen.
De dag nadien stond de deur wijd open. Ze lag neer op het bed, naast haar bloeiden de hyacinten. De zon scheen door het raam in de gang, had de weg gevonden door de deur van de cel en beroerde haar lippen en wimpers. Even straalde ze. Hij haastte zich tot bij haar, durfde haar niet aanraken. ‘Sta nu maar op’, zei hij. Ditmaal gehoorzaamde ze niet. Die avond droeg hij haar lichaam het slot uit. In het bos heeft hij haar begraven, naast het pad waarlangs hij elke dag naar zijn werk gaat.
Nee, zo zou het haar niet vergaan.
De zon is doorgebroken na een koude mistige ochtend, ze schijnt overvloedig door het raam van de trein, zij sluit haar ogen en wil ze tegelijk open houden om naar de hemel te kijken en naar de heuvels die daarbuiten net als zij van de zon genieten. Ze is onderweg naar Avioth, een klein stil dorp in de Gaume met een basiliek. De trein houdt halt, reizigers lopen de wagon binnen. Een van hen is een man met koperkleurig haar en een rugzak. In het zijzakje zit een pot notenpasta. Hij komt naast haar zitten. Ze kijken elkaar aan bij wijze van groet. Ze wendt haar blik weer af en probeert zich terug over te geven aan de mijmeringen en de zon. Het gaat niet. Ze kent deze man niet, maar hij voelt erg vertrouwd. Het verwart haar. Ze moet het verlangen bedwingen haar hoofd op zijn schouders te leggen en te huilen. Zomaar, om alles en niets.
Je bent gek, zegt ze tegen zichzelf. Ze probeert of ze haar boek uit haar rugzak kan halen om haar blik en gedachten daarin te verbergen. Onmogelijk zonder de permissie van de twee oude mensen op de bank tegenover hen, die zitten daar al vanaf Brussel hand in hand. Help. Wat moet ze nu met een engel naast haar? Hij vraagt iets, een tikje schuchter. Zij antwoordt in het Frans, waarschijnlijk heeft hij Nederlands gesproken, maar heeft ze alleen de klank van zijn stem gehoord. Ze raken in gesprek, hun gezichten wenden zich naar elkaar. Het zijne is licht met heldere ogen en warme blik. Als de hemel daarbuiten. Zijn stem is zacht. Hij is onderweg naar een klooster in Normandië. Ze schrijft de naam van de plek op een briefje dat ze zal verliezen. Zijn naam vraagt ze niet. Ze weet niet wie hij is, wat voor leven hij leidt, hoe de binnenkant van zijn hand voelt. Ze slikken hun vragen in. Want minstens even mooi als de mogelijkheid om mens te worden is het om voor elkaar een engel te zijn.
Je kijkt me aan. Er verschijnen pretlichtjes in je ogen. ‘L’ange qui passe. Was jij het?’
Ik bloos. Je hebt gelijk. Zij denkt dat ze mij heeft bedacht omdat ze me nodig had. Maar zo is het niet. Ik ben het die haar nodig heeft.