De staat van de wereld op dit moment is niet om vrolijk van te worden. De kinderen weten niet meer hoe aardbeien groeien, of het een blad van een berk is of van een beuk, het brood krijgt geen tijd meer om te rijzen, er valt nog maar zelden sneeuw in de winter, de wereldleiders verzamelen tevergeefs in Kopenhagen en zoveel mensen zijn overwerkt of aan hun scherm gekluisterd. Er zijn er die blijven hopen en geloven, er zijn er die de wereld de rug toedraaien.
Daar is die ene man die niet hoog oploopt met de maatschappij en de systemen, hij is altijd in het zwart, liefst zwerft hij door het woud, knabbelt daslook, plukt sint-janskruid om er olie van te maken of zit maar wat bij het vuur. Hij is mooi om naar te kijken, vooral wanneer hij glimlacht omdat hij een hommel op een klaproos ziet landen of een teunisbloem zich ontvouwt. Hij is het liefst alleen, maar af en toe ontmoet hij haar blik en die weerhoudt hem, net als de herinnering aan haar glimlach. Ze kennen elkaar al jaren, maar met grote tussenpozen. Telkens ze elkaar tegenkomen voelen ze een aarzeling. Ze bijten op hun lip, slikken hun woorden in. Nu is het moment gekomen, eindelijk. Zij heeft hem per brief uitgenodigd, hij zal er zijn die ochtend en ze zullen samen het bos in wandelen.
Kijk. De ochtendzon schijnt door de bomen. Iedereen is naar school of naar het werk behalve die twee. Het eerste goud is al in de kruinen, het is eind september. Ze houden hun adem in om elkaars adem te kunnen horen, hun passen zijn traag, ingetogen en gracieus, zoals mensen die in een kerk rondlopen waar niemand is terwijl de zon naar binnen schijnt. Nu staat hij stil. Zijn ogen zijn wijdopen. Zij hoort het ook. Haar ogen speuren van boom naar boom. Zij ziet hem het eerst: op de stam van een alleenstaande boom hamert een kleine bonte specht. Een korte roffel. Stilte. Opnieuw getik. Hij tikt op haar schouder, hetzelfde aantal tikjes, hetzelfde ritme. Wat is dit mooi. De man is de echo van de specht, de vrouw de echo van de boom. Ze zeggen geen woord, ze glimlachen naar elkaar, alsof zij de engelen zijn.
Het is het begin van de herfst, naast het bos is een park dat helt naar de vijver, aan de overkant zie je de ruïne van een kasteeltje, aan deze kant ligt een boomgaard met rode appels lui in de middagzon te rusten. Ze hebben hun jas uitgespreid en zijn tussen de bomen gaan liggen. ‘Mag ik', vraagt ze. ‘Ja natuurlijk’, zegt hij. Haar hoofd ligt nu op zijn schouder, hij streelt zacht haar arm. De tijd had stil moeten blijven staan, maar niemand wist dat te regelen. Zij mist een trein, hij legt haar sjaal op haar schouder wanneer ze op de volgende stapt. Het is zo teder allemaal.
Tot gauw, heeft hij gezegd. Er is een landsgrens en minstens honderd kilometer tussen waar zij woont en waar hij woont. Ze schilderen de afstand vol met de mooiste landschappen. Op de tijd hebben ze geen vat. Terwijl zij in haar agenda bladert vol werk en kinderen, dwaalt hij als een indiaan door de bossen en luistert naar wat de wind hem influistert. Het lukt maar niet om af te spreken. Eén keer vinden ze elkaar bij de warmte van haar kachel. Die nacht glimlacht hij aan een stuk door en betovert haar in een bosfee. Daarna verdwijnt hij weer in de verte. Ze schrijven nog wel. De laatste vruchten kleuren rood, de bladeren vallen en het wordt winter. Hij verschuilt zich nu in een hut heel ver weg ergens midden in een bevroren landschap. ‘Niet storen’ schrijft hij in sierlijke letters op de deur. Elke dag zet zij een mand met appelen en noten voor de deur, tekent zijn naam op het ijs, neemt zich in stilte voor eerst sneeuwballen naar hem te gooien zodra hij zich weer vertoont en hem daarna alles te vergeven. Maar hij vertoont zich niet meer. Ze had het kunnen weten.
Zie haar nu toch eens. Ze leest zijn woorden wel 3 keer. ‘Laten we het begraven’, schrijft hij, ‘zoals de zaden in de aarde verborgen blijven en daar jaren kunnen wachten’. Ze hoort steeds luider hoe de deur voorgoed dichtvalt, grijpt de telefoon om hem te bellen. Hij neemt niet op. Natuurlijk niet. Ze probeert die avond wel vijf keer. Ze smeekt hem op zijn antwoordapparaat om een beetje uitleg. Zijn stilte is hemeltergend. Ze weent de hele nacht, werkt de hele dag en rijdt zonder op het verkeer te letten de volgende avond met haar fiets naar huis. De hemel beschermt haar, ze moet blijven leven, deze vrouw, ze heeft kinderen. Ze heeft gelukkig ook de muziek. Luister maar eens: ze is op haar fluit aan het te spelen en de tranen rollen over haar wangen. ‘Het is haar zieltje dat klinkt’, zeggen de mensen. Alsof ze weten dat het pijn doet tot in de hemel.
Genoeg nu. Jij kalligraaf van paradijzen en verzinsels, jij stoere dichter, jij kluizenaar die denkt in dienst te staan van de universele liefde, laat dat maar aan ons over. Stop die hoogmoed, besmeur je ziel, doe je vleugels pijn, laat je hart branden. En schrijf geen sprookjes meer zonder erin te geloven.