Ik vond haar in de parkeergarage van mijn appartement: koude handen, blauwe lippen, kleren aan haar lijfje geplakt. Ik zei: ‘Je had me kunnen bellen om je op te halen, ’t is zo’n rommeltje buiten!’
Ze keek me aan, lachte scheefjes: ‘Regen is maar regen. En wat lucht deed me goed.’
Ik nam haar mee naar boven, gaf haar een handdoek. Terwijl ik thee zette, keek ik hoe ze haar lange blonde haren zorgvuldig afdroogde.
‘Moet je geen droge kleren?’ vroeg ik. ‘Een trui, een jogging. Ik ga het even halen.’
Bedrijvig liep ik door de ruimte, gooide wat spullen van de bank en knikte dat ze daar kon zitten. Ik zocht wat kleren in de augiasstal waar ik leefde en gaf die aan haar. ‘De badkamer is daarzo, als je wil.’ Ze keek me kleintjes aan, terwijl ze opstond en naar badkamer liep.
Het water kookte, maar daar merkte ik niks van. Ik staarde naar de badkamerdeur, waarachter een meisje zich omkleedde. Een meisje? Mijn meisje, geloofde ik. Ze was amper een jaar jonger dan ik, maar zo veel breekbaarder dan andere meisjes van haar leeftijd. Andere meisjes zou je haast ‘vrouwen’ noemen – maar zij? Zij was een meisje. Een verdomd knap en ijzersterk meisje, maar tegelijk zo gebroken en eenzaam. Wanneer je je zou afvragen waarom knappe, intelligente en creatieve meisjes soms zelfmoord plegen, dan was dit meisje het antwoord.
In een veel te grote outfit slenterde ze de badkamer uit. Haar donkerblauwe ogen waren troebel. Bijna als een robot liep ze naar de keuken, nam de waterkoker uit zijn standaard en deed het warme water in een theepot. Ze rommelde wat met theezakjes en suiker en kwam even later weer de woonkamer binnengewankeld met twee grote theetassen. Wanneer ze eindelijk neerzat en naar haar voeten staarde, trok ik haar tegen me aan.
‘Waarom ben je gekomen?’ vroeg ik bezorgd. Het was alweer een hele tijd geleden, dus het verbaasde me dat ze net tijdens een onweersbui hierheen gewandeld was. Had ze niet even kunnen wachten?
Ze zweeg, terwijl ze haar armen om me heensloeg en dikke tranen uit haar dichtgeperste ogen stroomden. Ik dacht onwillekeurig aan de tranen die Alice liet toen ze enorm gegroeid was in Alice in Wonderland. De tranen hielpen haar voorbij het kleine deurtje en brachten haar naar Wonderland. Wonderland, dacht ik. ‘Wonder’land. Het was geen land vol wonderen, het was een land waar je je moest verwonderen. Verwonderen over de waarom van zaken. Zaken die in Wonderland doodnormaal leken, maar voor Alice totaal onbekend waren.
Waarom verwonderen wij ons niet wat meer over de zaken?
Ik nam haar gezicht in mijn handen en keek in haar ogen. Haar diepe, donkerblauwe ogen. Ik glimlachte: ‘Ik kan mezelf zien in je ogen. Hoe kom jij toch aan zulke ogen? En die lange haren van je, hoe kunnen die soms zo krullen? Wist je dat ze in de zon wel goud lijken? En … hoe kom jij zo slim?’
Ze lachte door haar tranen heen: ‘Wat heb jij?’
‘Waarom lijkt regen steeds te wachten tot het moment waarop we ongelukkig zijn?’
‘Ben je ongelukkig?’
‘Ik niet hoor. Jij wel?’ Ze schudde dapper haar knappe kopje: ‘Neen hoor, nooit geweest. Ik ben volkomen tevreden.’
Ik dacht na. Om mezelf wat tijd te geven, dronk ik een slokje thee. Hier zat een knap, intelligent en creatief meisje. Ze wandelde door de regen naar mijn appartement om daarna in mijn armen te liggen huilen, maar ze was niet ongelukkig?
‘Ben je een optimist?’ vroeg ik. Ze glimlachte: ‘Na regen komt zonneschijn, dat weet je toch?’ Ze zuchtte even en ging verder: ‘Maar spijtig genoeg ook andersom: na een lange, superhete periode heb je gegarandeerd onweer. Regen en zon wisselen elkaar nu eenmaal af, en daar moet je mee leren leven. Op sommige plaatsen heb je meer zon, op andere meer regen. En zo is het toch ook met het leven?’
Ik keek vragend in haar ondertussen enthousiast kijkende ogen.
‘Welja,’ beantwoordde ze mijn vragende blik. ‘Sommige mensen hebben nu eenmaal meer zon in hun leven dan anderen.’
De wolken scheurden open, de zon begon te schijnen. Haar kleren hing ik op mijn balkonnetje te drogen en ik schonk nog wat thee in. Wanneer ze helemaal opgewarmd was, nam ze haar droge kleren en kleedde zich terug aan. Mijn trui en jogging vouwde ze op en legde ze netjes op mijn bed. Ik zou er straks wel even aan ruiken, om ze daarna aan te doen en te genieten van haar geur om me heen.
‘En jouw leven, is dat dan zonnig?’ vroeg ik. Ze lachte even: ‘Dat wordt het.’ Daarna stond ze op en ging naar huis. Tevreden, met mijn handen in mijn zakken keek ik haar na door het raam. Haar schoudertjes hingen niet meer, haar ogen stonden niet meer zo ongelukkig.