Over een ziel en creaturen

Danae
8 nov 2014 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket

 

 

Over een ziel en creaturen.

 

 

Mijn eerste woorden zullen frank zijn. Er is geen leven zonder schrijven, maar elk schrijven is een uithaal van de dood en kost meer bloed en tranen dan eenieder betalen kan.

Om de Zotheid te loven.

Om de Waarheid, witter dan sneeuw.

Om een Lichaam, dat zelfs tot lachen in staat was.

Ik zal altijd weer in mijn schrijven springen, ook al scheurt het mijn gave gezicht aan stukken. Alleen jij kon mij daarin vinden, alleen daarin konden wij elkaar vinden.

Maar sinds de mensen begonnen te denken was alles altijd iets anders.

 

Mijn eerste woorden zullen frank zijn. Ik zal dit verhaal, deze tekst, deze opeenhoping van woorden en letters een dichtbundel noemen, een dagboek, gedragen door een roman. Het is geen verhaal, geen dichtbundel, geen dagboek en geen roman maar die naam zal het krijgen. Misschien is dit een fractie verdriet, een traan. Of een miskraam. Doodgeboren grootsheid, zoals wij eens waren.

Dit is aan jou opgedragen.

 

 

Volgens de kalender was de lente aangebroken en zou ook de zomer niet lang op zich laten wachten. Maar deze seizoenen bestonden enkel nog in onze herinneringen. We dragen de zomer mee als een droombeeld, de nevelen die de werkelijke wereld voor ons verhullen en het duister die steevast om ons heen hangt kunnen we bijna niet meer wegdenken, behalve misschien aan die steeds zeldzamer wordende momenten van hoop. De nacht valt altijd te vroeg. De dagen doorbreken hem bijna niet meer door de mistroostig grijze sluier die de mist van onze glazige ogen weerspiegeld. Dolend in dat druiperige duister, aanhoor ik het denderende gefluister van onbestaande winden die hun weg ook niet kunnen vinden.

Kerk kapel en klooster, bieden nu geen troost meer. In een maatschappij waar elk vecht voor eigen heil. Ik sluit me af van het gewemel van de mensen, hun geroep vervaagt in de stilte van mijn dromen. En mijn ziel die het daglicht niet eens meer verdragen zou vliegt zonder meelij voor de vromen over de dagen die hem nog hadden moeten overkomen.

Mijn vreugde is bedroefd, m’n verdriet is herrezen, jij met je mirakels, lopend over het water van mijn tranen, ook jij weet hoe schrijnend ons doen en laten is, onze geboorte en onze dood. Jij met je mirakels, waar ben je nu?

 

Ze rookte een sigaret, elke keer weer werd ze getroost door de rook die haar inspon en heel even beschermde voor de wereld, elke keer weer genoot ze van haar sigaret. Even leek het alsof ze niet meer ademen moest, het zwart van de nacht omsloot haar als een ondoordringbare vloeistof waarin ze zich niet kon bewegen, waarin ze blind was, waarin ze niet bestond. Ze hield van het gevoel niet te bestaan, heel even voelde ze zich veiliger en van alle zorgen gevrijwaard. De nacht leek al niet meer te wachten op een mogelijke ochtend, het leek of ook hij zich nu wentelde in het deken van zachte melancholie die de treurige dood van Aurora op de wereld had neergeworpen. “Ach Mijn Dageraad. Hoe kan ik leven terwijl jij bent weggekwijnd, ik heb je gezicht nooit gezien maar ik herinner me dat ik je als kind elke ochtend tegemoet kwam en naar je lachte. Ik hield van je, ik houd nog steeds van je, Mijn Lieve Dageraad”. Ze wist dat haar smeekbedes niets zouden uithalen maar ze schepte een pijnlijke vreugde uit die overdreven dramatiek. Ze vergaloppeerde haar zinnen en vergulde deze met hoogdravende woorden, ook zij had zo haar klein geluk. De Zon was de eerste die haar liefde met verraad beantwoorde.

Sommige vrouwen kan je niet beschrijven. Woorden ontsnappen en in beelden kan je ze niet vangen. Zij leven in deze en gene wereld. Misschien ergens ertussenin. Tussen het zijn en het niet, tussen mensen en ideeën, tussen liefde en waarheid. Ook zij was zo, zij was een schim die ik niet troosten kon.

En toen hij zij dat hij van haar hield sloeg zij haar ogen neer met de slag van een vermoeide vlindervleugel. Ze voelde toen al de pijn die zijn woorden van liefde beloofden.

Elke passant in haar leven werd op een bepaald moment wakker, en moest zo snel mogelijk van haar weg. De teleurstelling en misschien zelfs walging die zij voelden na een zekere tijd aan haar zijde te verwijlen was even sterk als de begeestering die hen ertoe dwong haar te leren kennen. Dan liet zij soms tranen. Ze liet haar tranen in haar ziel stromen en verzamelde zo alle pijn in haar leven. Dan weende zij om het leven, die een aaneengeregen keten van beuzelarijen leek te bestaan. Om elk boek, elk verhaal en elk gedicht en om zichzelf. Een armzalig klein kind dat nergens heen kan dan naar het graf; zei iemand, ooit.

Soms, te vaak, vluchtte ze naar haar oude wereld. Maar haar kinderlijke onbezorgdheid bleef uit, die vrije, hoopvolle gedachtegangen van weleer vond ze niet terug, haar geest draaide in cirkels rond z’n eigen as en zij lag achtergelaten als een kreupele op een slagveld van een oorlog die zij niet begrijpen kon. Alles had nu de vijandigheid van een vreemde wereld over zich.

Zij en de zieke leeuw slenterden door de vreemde stad, de nar vertelde een waarheid. Ze hield ervan om door de stad te dolen wanneer de ratten er heersen. Hun onweerstaanbaar lelijke overlevingsdrang maakte haar onzichtbaar, het maakt hun niets uit of je bestaat en heel even kon zij zichzelf wijsmaken dat ze haar bestaan zelf in handen had. Bij mensen ligt dat anders, je moet dan een pose aannemen, een doel hebben en als het even kan ook gehaast zijn. Of tenminste een zekere haast veinzen. Bij mensen hoor je een idee van jezelf te creeren en je naar dat idee te profileren. Dan gaan ook zij een idee van je maken, je veroordelen en teleurgesteld vertrekken wanneer je er niet in slaagt slechts een idee te zijn. Een vreemde vogel hoort niet in een stad tenzij deze bij een groep hoort, dan mag het.

Zij was te wispelturig, zij slaagde er niet in een idee te zijn, een verhaallijn de hare te maken. Zij was niet in staat om te leven. Zij was een verleden, soms een heden, maar nooit een toekomst. Misschien betrad ze de werkelijkheid te laat, misschien betrad ze de werkelijheid te halfslachtig, louter uit noodzaak, en bleef dan de rest van haar zijn in een andere wereld zweven, wachtend op haar terugkeer. En vlees en botten en bloed. Deze teleurstellingen zullen aanhouden tot het moment dat je hart het kloppen eindelijk opgeeft.

 

Ons geheugen is een danaidenvat, wanneer je er te lang in rond doolt loop je gevaar er te verdrinken, opgeslokt te worden. De Waanzin ligt –net als de smart- altijd op de loer.

 

En de mensen. En de mensen door de tijd aangevreten wiegen als algen op de golven van de pokdalige weg. Ze staren naar de voorbijrazende wereld maar zien enkel de contouren van hun eigen verdriet.

 

En de mensen. En de mensen acteren de waarheid vol overtuiging op dit bloedtoneel.

 

Het regent en de straten zijn als gevernist met zilveren bloed overgoten. De zwoele schemer verzonken in een minziek duister. Deze oefeningen in de vergetelheid behoedden haar voor het verraad van verloren minnaars. Maar ze wekte de afgunst van de serafijnen.

 

Hij was een man. Hij was een mooie man. Zijn lichaam leek uit albast gehouwen, zijn gezicht had de nobele trekken van een oude, dode koning. Hij was een man met twee harten. Een hart van steen en een hart dat hij van een kind gestolen had.

Hij was een man. Hij was een mooie man. Hij was een verdwaald man.

Hij was kind en knecht en koning.

 

Hij lag naast mij, glimlachte met moede ogen. Hij pelde mij af en spon mijn naaktheid in. Ontwapend was ik, ontwapenend was hij. Ik beminde hem.

 

En je kijkt naar zijn dans

En je bent ergens nergens en overal.

Alleen afgedwaald.

Bij hen die ergens nergens en overal.

Alleen afgedwaald.

Dezelfde dans zien,

Van vuur dat brandt

En een wereld die vergaat.

En je moet blijven bestaan.

 

Zij zou mocht ze kunnen

Hij zou mocht hij kunnen

Maar het kan niet.

Hij maakte van haar een doodsbedbruid

zonder gom.

 

 

Toen was er een slechte avond. Een van velen. Tijdens die slechte avonden vond ik hem. Verdwaald tussen mirages en zijn gelijkgestemde, vlezige, droefgeestigheid. Alleen met zijn koppige pijnen en verdriet. Toen realiseerde ik mij voor het eerst dat hij zich nooit aan mij geven zou, maar ik hield van hem. Ik wilde –ook al was het maar voor even- zijn schuitje delen in die hondzwarte zee.

Maar een golf slokte mij op en ging zijn weg. En ruiste, even zinloos als tevoren.

Hij leerde mij dat tranen zout zijn, en je ze eindeloos vergieten kan. En ik droeg mijn met tranen gevulde ziel naar onze zee, een nobele, tevergeefse invulling van een nobel, tevergeefs leven.

Kom nu, drijf met het donker mee.

 

Mijn angst spreidde zijn kraaizwarte vleugels uit als de voorboden van wat een ijskoude winter zou zijn. Ik vertelde je verhalen om je weg te jagen, om mezelf in te dekken en te behoeden voor die onvergelijkelijke koude.

Maar mijn angst sloeg zijn vleugels uit en nestelde zich in mijn hart.

Ik kon niet meer spreken.

In een huis vol spiegels zag hij enkel zichzelf, vanuit jouw raamkozijn zag ik een boom alleen in zijn gaard. Vermoeid van zolang recht te moeten staan. Net als ik komt ook hij maar niet aan sterven toe.

Door jou ontdekte ik dat ik liefhebben kon. Dat liefde androgyn en misschien zelfs echt was.

Die leugens neem ik je nu kwalijk. Maar je bent er niet.

Jij was mijn koning, ik was jouw hoer.

 

Blootsvoets loop ik door de scherven van onze stukgeslagen illusies. Mijn bloed stroomt sneller dan ik gaan kan en mijn angst cirkelt in zijn triomf klapwiekend om mij heen.

 

 

  

Ik zou een leven lang, langer nog, onder onze bomen dralen

Ware het niet dat ik liever, liefst, heel snel sterven zou.

 

 

 

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

Danae
8 nov 2014 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket