Opdracht vier. Hendrik Van Moorter
Paasmaandag
De Bureaulamp gaat uit.
September 1970 Als je wil, blijf ik de hele nacht samen met jou wakker, liefste,” had ze in het begin van de avond gezegd. Ze had zijn hoofd in haar handen genomen en had hem diep in de ogen gekeken terwijl ze het zei. “Neen, liefke dat wil ik niet. Je hebt je rust ook nodig. Ik haal het wel,” had hij zijn Marleentje gerust gesteld. Een fles water, een thermos koffie, een tas, zijn sigaretten en een asbak staan tussen de vele samenvattingen en nota’s van de cursus die hij moet blokken. Een eenvoudige bureaulamp met een groene blikken kap op een plooibare stang maakt het stilleven compleet. Op een schema heeft hij de uren en de bladzijden genoteerd die hij per uur moet doen. Een trainingsschema voor een atleet.
Een klein jaar voordien. Het moet een klein jaar voordien geweest zijn dat hij een brief van zijn moeder ontving. “Je moet er met je vader over praten, jongen, ik hou dit niet meer vol. Ik krijg altijd de schuld.” “Zij kan ook niet tegen hem op,” fluisterde hij, terwijl hij verder las. Op zaterdagavond is het zo ver. “Va, ik heb verkering met Marleen. Je kent haar vader. Hij zat ook in Lokeren.” Er hing altijd een sfeer van verbondenheid tussen zij die zich slachtoffer van de repressie voelden na de oorlog. Hij dacht dat dit een goede introductie was, een captatio benevolentiae, zoals hij dat in de lessen Latijn had geleerd. “Ja, natuurlijk ken ik hem,” veel meer woorden wilde zijn vader er deze keer niet aan wijden. In andere omstandigheden zou hij met veel enthousiasme vertellen over wat hij de Vlaamse idealisten noemde. “Maar ik ben daar niet mee akkoord,” gaat het kort afgemeten verder. Er is weinig plaats voor voorspel in zijn theater. “Gij moet nog veel te lang studeren en het is mijn plicht ervoor te zorgen dat ge daar in slaagt.” Zijn hart bonsde in zijn borst. Zijn benen werden slap, zo slap als toen vader hem sloeg. Slap als een marionet waarvan zijn vader aan de draden trok. Deze marionet probeerde nu uit zichzelf tot leven te komen. “Er zijn toch veel studenten die een lief hebben en goede punten behalen. Guy heeft ook een lief.” Aai. Terwijl hij het uitsprak, besefte hij al dat dit een slechte zet was. En zijn vader was een goede schaker. “Uw vriend is het beste bewijs. Hij was vroeger altijd de eerste in uw klas en was twee jaar geleden gebuisd. Neem het van uw vader aan jongen, ik heb veel meer levenswijsheid dan uw vrienden. Er zijn drie grote gevaren voor een jongeman: de sigaretten, de drank en de vrouwen. En als ge een goed diploma hebt, hangt er aan elke vinger een vrouw die u wil.” De vader besefte niet dat de tijd voorbij was dat er slechts een paar draden waren om aan te trekken. De tijd dat hij enkel met het speelkruis moest bewegen om zijn zoon te doen bewegen of te doen knikken, was voorbij. Er zijn meer draden en latten gekomen die de marionet tot leven brengen. “Ik geef u twee keuzes: of ge maakt het uit of ge trouwt zo snel mogelijk.” Een krachtige ruk aan het kruis. “Want dan ben ik van mijn verantwoordelijkheid over u ontheven.” Zijn tanden klemden en knarsten. De gespannen spieren rolden op zijn kaken. Zelfs een marionet moest van zo een slag bekomen. Ze krabbelde recht. “Dat begrijp ik niet goed dat we mogen trouwen, va.” “Ge hebt gehoord wat ik heb gezegd en als ge daar niet mee akkoord gaat, onttrekt ge u aan mijn gezag en sta ik niet langer voor u in. Dan kunt ge uw studies zelf betalen.” Op dat moment verandert er iets in de marionet. De opstand van de zonen tegen hun vader wordt weer opgevoerd. Kronos, een titaan castreert zijn vader Uranus en wordt zelf door zijn zoon Zeus vermoord. Maar hij wilde zijn vader geen kwaad doen. Hij was geen reus en geen oppergod.
September 2017 Hij loopt door de straten van zijn studententijd. Waar is hij naar op zoek? Het was vijftig jaar geleden een tijd van breken, uitbreken, gebroken worden en weer samenrapen. De charme van oeroude, gelijmde vazen. Ze winnen aan waarde omdat men iets oud heeft gered. Maar oeroude breuken in een familie worden gelijmd herontdekt en moeten soms weer worden gebroken voor een betere restauratie. There is a crack in everything, that’s how the light gets in, zingt Leonard Cohen. Is date en variante van God die spreekt als licht in de duisternis. Hij wil ontdekken hoe God tot hem heeft gesproken door de breuken in zijn leven.
Hij loopt langs zijn kot aan de vismarkt. Daar ontving hij voor het eerst zijn liefste op zijn kamer. In die bewuste confrontatie met zijn vader repliceerde hij met een duidelijke stem: “Ik kan daar niet mee akkoord gaan va, ik hoop dat er nog iets anders mogelijk is.” Hij nam het speelkruis van de marionet in eigen handen, ze viel niet langer slap in een rechtstreekse confrontatie. Het was niet langer zijn vader die aan de touwtjes trok en het bracht tot zijn verrassing enige rust van binnen. Was hier een spreken van God te horen? Iets van binnen dat hem een eigen weg beloofde?
Via bemiddeling van een priester kwam er een derde oplossing: hij mocht zijn lief één keer per maand zien op zondagmorgen na de hoogmis van de Bond van het Heilig Hart. Alle bemiddelaars waren tevreden met iets dat voor hem onaanvaardbaar was. Eens de mens het vuur had ontdekt, bewaakte hij het met de meeste zorg, zodat het nooit nog doofde. Sprak God nu via die priester of via zijn gevoel? Die priester zal beslist wel hebben gedacht van iets goed te doen. Maar is dat denken een garantie dat het goed is? Het was in elk geval het begin van het einde van de relatie met die man.
Een maand na de bemiddeling. Vader riep hem bij zich. Hij kon vermoeden waarover het zou gaan. ”Ge hebt u niet aan onze afspraken gehouden. Ge zijt ongehoorzaam en zondigt tegen het vierde gebod. Als oudste zoudt gij het voorbeeld moeten zijn voor uw broers en zusters. Daarom is het mijn plicht om op te treden. Ik wil u hier niet meer zien in mijn huis als ik morgen na de mis thuis kom.” Hij stond op en ging naar bed.
In zijn dagboek schreef hij: “Mijn God, ik wil niet dat mijn vader ongelukkig is door mij, maar ik kan daar niets aan doen.” En wat verder ”Heeft Uw Zoon niet gezegd dat wie zijn vader en moeder niet haat en niet met hen breekt, zijn volgeling niet kan zijn? Ik weet niet hoe letterlijk hij dit heeft bedoeld, maar ik begrijp dat een jonge mens de plicht heeft om naar Uw stem te luisteren, om zijn eigen levensweg te vinden. Mijn God, help ook mijn vader en moeder in deze moeilijke tijd.” Een beetje later schreef hij een brief aan zijn vader waarin hij naar deze evangelietekst verwijst. Een week later reeds, kreeg hij een brief terug. “Als ge uw plaats in het gezin weer inneemt onder mijn vaderlijk gezag, zal ik u met open armen ontvangen, als een zoon die verloren was en is teruggekeerd, zoals in de parabel van de Verloren Zoon.” Hij las de brief aan Marleen voor en hij concludeerde:“met die brief bewijst mijn vader dat hij er niets van heeft begrepen.” “Misschien heeft uw vader het ervaren dat ge hem de les wou lezen en pikt hij dat niet,” nuanceerde ze. Hij perste zijn lippen op elkaar en knikt. “Ik heb hem met de bijbel om de oren geslagen. Stom van mij.”
Het begin van dit alles lag twee jaar eerder, in oktober 1967. Onder invloed van een tante in het klooster was zijn vader akkoord gegaan dat zijn oudste drie kinderen een danscursus volgden. Er ging een nieuwe wereld voor hem open. Hij vergelijkt het nu met Prins Siddartha die lang was opgesloten in het paleis van zijn ouders. Ze wilden hem weghouden van de ellende buiten, die als een bedreiging voor zijn toekomst werd gezien. Op de danscursus ging de tot dan toe verboden wereld open. De meisjes, die bloeiende bloemen, die dansende libellen, die zingende sirenen… Hij glimlacht bij de woorden die deze herinnering wakker schudden.
Maar hij bond zich niet vast aan de mast van zijn schip zoals Odysseus maar maakte zich los van de mast waaraan zijn vader hem had gebonden. Hij stopte zijn oren niet dicht en luisterde naar wat zijn vader had verboden. Zijn ogen en zijn hart gingen open en hij ontdekte iets mooiers dan de mythe, die zijn vader scheen gelijk te geven: als je toegeeft aan het verlokkende lied van de sirenen, is dat je ondergang. Hij ontdekte de liefde. Hij danste en zong ze uit.
“Ik zal het hem bewijzen,” klonk het stoer. Hij keek naar zijn liefste en glimlachte. Ze stuurde hem van in bed nog een kusje en sloot haar ogen, de lieve schat. “En nu, vooruit!” Hij drukte op de knop van zijn bureaulamp en deed de verlichting van de kamer uit, zodat ze haar niet stoorde. Met zijn vinger gleed hij over de regels op zijn blad. Als een rups verslond hij de woorden en zinnen. Hij beet zich een weg tot op de nerven. Een uurlang onderstreepte hij en krabbelde neer wat hij begrepen had. Zijn lippen bewogen terwijl hij zacht de inzichten verwoordde.
Twee uur later. “Zo kom ik er nooit,” dreigde een stem die hem moet aanvuren. Wanhoop stak als een sluipwesp in de rups. Er moest nog zoveel gebeuren. Hij trok zich aan de haren en sloeg zich in het gezicht. Hij trok nu zelf aan de touwen van de marionet: “Vooruit. Doe voort.”
Hij speelde hetzelfde marionettenspel als zijn vader. Komt hij hier niet op één van de gelijmde familiebreuken? Zijn ambitieuze vader was tweemaal in zijn studies mislukt en de derde had hij omwille van de oorlog niet kunnen afwerken. Hij laat de film verder rollen.
De marionet vloog heen en weer en geraakte helemaal verstrikt. Het werkte niet meer. De touwen en draden werden een knoop, niet te ontwarren. Helemaal verward, ging hij languit op de grond liggen, op zijn buik, de armen wijd uitgespreid. “Mijn God, mijn God waarom hebt Gij mij verlaten,” zuchtte hij.
Hoopte hij dat God het speelkruis in handen zou nemen en de marionet weer in beweging zou brengen?
Hij krabbelde recht en zette zich met de rug tegen het bed en omarmde zijn opgetrokken knieën en legde er zijn hoofd op. Het is genoeg geweest. De rups had haar plek gevonden en begon te spinnen. “Mijn God, Mijn God, sta me bij.” De rups spon zich helemaal in een cocon. Er kwam enige rust. Nam God het nu echt over? Zelf wist hij niet hoe het nu verder moest? Op dat moment werd zijn liefste wakker en streelde hem. Een kleine lichtstraal door de crack. Hij deed de bureaulamp uit.
Naar de pastoor
Het is een zonnige zaterdag. Een jongen in zijn korte ribfluwelen broek. Zijn vader heeft een hele rol van zwart ribfluweel in stock. “Onverslijtbaar” noemt hij ze. Hij laat er alle broeken voor zijn zonen van maken, door een kleermaker die een klant is. Hij kocht de stof tijdens de Suez crisis, de schaarste van de wereldoorlog nog vers in het geheugen. Zo staan er in de kelder nog een hele voorraad cornedbeef in blik en dozen van grote blokken Sunlight zeep. Hij springt op zijn fiets. Het is zijn eerste herenfiets met een baar die hij voor zijn twaalfde verjaardag heeft gekregen. Hij rijdt in de richting van de kerk. Hij doet dit geregeld want zijn grootouders wonen vlakbij de kerk. Elke eerste vrijdag van de maand gaat hij naar de mis van 6u30. Hij zet dan zijn velo in de poort van zijn metje en gaat samen met haar naar de kerk. De eerste vier jaar woonde hij samen met zijn ouders in een twee kamer huisje, een vroegere stal aangebouwd aan het woonhuis van zijn grootouders. Er lagen nog geen tegels op de vloer.
Elk jaar kwam er een broer of zus bij. En toen zijn moeder zwanger was van het vierde, zei ze geregeld: “Ga jij maar bij metj spelen.” Dat deed hij met plezier want hij kreeg er altijd wel een snoepje en zijn jongste tante knuffelde hem. Hij bleef er vaak ook slapen.
Metj leerde hem zijn eerste schietgebedje: Heer Jezus, kom in mijn hart, doe erin al wat u behaagt en doe eruit al wat u mishaagt.” Het leek alsof ze hem een geheim verklapte, een gebed voor ingewijden. Er ontsnapte geen enkele beweging van haar lippen. En na twee keer kon hij het zelf opzeggen. Hij glunderde. “Ik ben blij dat ik drie dochters in het klooster heb,” vertrouwde ze hem toe, “maar ik vind het spijtig ik geen priester heb. Uw vader als oudste moest het normaal worden, maar hij was daar niet voor geschikt.” Als een honingbij wordt hij opgenomen in het hart van een bloem. Aangezogen door de zoete nectar van haar liefde, kijkt hij haar met grote, open ogen aan. “Metj, als ik groot ben, wil ik wel priester worden.”
Vandaag is het om een heel andere reden dat hij die richting uitrijdt. Schichtig kijkt hij op zij naar het huis van Godfried, om zich dan snel weer over zijn stuur te buigen. Hij hoopt dat niemand hem ziet. Er komt iemand uit het postkantoor, maar hij kijkt strak voor zich uit. Hij wil niet zien of iemand hem opmerkt en hem herkent. Hij komt voorbij het klooster met daar tegenover de jongensschool waar hij tot voor een paar jaar naar de school ging. Hier begint de dorpstraat met haar kasseien. Zijn fiets rammelt. “Wat een lawaai,” dreunt het van binnen. Met de blik op de weg gefixeerd, probeert hij de meest hobbelige stenen te vermijden.
Op een trektocht met KSA bleven Godfried en hij in een pas gemaaid korenveld achter. Het is een warme, zonnige dag. Het ruikt naar het verse stro. Ze liggen naast elkaar en met hun blote benen stoten ze elkaar aan. Ze spelen met het stro en met een strootje zoeken ze een weg in elkaars broek. Later ook met hun handen.
Hij rijdt net voorbij één van de dorpscafés. Hij hoort het liedje “Brigitte Bardot, Bardot”. Hij knijpt zijn ogen tot spleetjes en bijt op zijn tanden in een grimas om zijn oren en ogen af te sluiten. Zijn lichaam reageert zo gevoelig op dit soort zaken.
Op school zinspeelt de leraar geregeld op dit soort dingen. Ze lachen dan allemaal. “Zouden andere kinderen van de klas ook vuile manieren doen?” vraagt hij zich dan af. Er wordt altijd wat lacherig over gedaan. In de godsdienstles heeft hij geleerd dat het de zonde van onkuisheid is, een doodzonde. En wie in doodzonde sterft, gaat naar de hel. Hij leerde ook dat in doodzonde te communie gaan heiligschennis is en op zijn beurt een doodzonde. Te biechten gaan zonder uw doodzonden te biechten ook. Het wordt een karrenvracht die niet meer te overzien is.
In het begin voelde hij zich onnozel dat hij nog niet wist wie Sint Maarten was, toen vader het hem vertelde. Nadien glunderde hij omdat hij het niet aan de kleinere kinderen mocht verklappen. Een geheim onder grote mensen. Maar zijn nieuwe kennis is een vat vol gevaar. Beschaamd houdt hij het verborgen en hij sprak er nog met niemand over.
In bed ligt hij al een tijd te woelen. Het beeld van het hellevuur verontrust hem. Het sublieme idee is gekomen toen hij tijdens de communie Gods hulp vroeg. Het was in een mis die de pastoor opdroeg en waarin hij preekte over Jezus die samen met zondaars ging eten. “Jezus is gekomen om de zondaars te redden.” Bij die woorden besluit hij ineens om naar de pastoor te gaan en alles gewoon op te biechten. Alles ineens.
Daar is de pastorij. Hij zet zijn velo tegen de hoge bakstenen muur die het domein omgeeft. Hij kijkt niet meer rond en stapt naar het hoge wit geschilderde metalen hek. De spijlen eindigen bovenaan in puntige uitsteeksels. Voorzichtig duwt hij de klink naar beneden. Hij ademt diep in, werpt een vluchtige blik op de straat en sluit voorzichtig het hek om geen lawaai te maken. Hij struikelt bijna over zijn voeten. Met trillende benen begeeft hij zich op het geplaveide pad naar de imposante pastorij. Hij trekt aan de hendel van de bel. Een klokje klingelt. Het is een vrouw die opendoet. Hij deinst achteruit. De woorden in zijn hoofd waren naar de pastoor gericht. “Het is wel voor meneer pastoor, mevrouw.” Ze knikt vriendelijk. “Ja, die woont hier ook. Ik zal hem eens roepen,” zegt ze lachend. Hij wordt rood. Hij staart naar beneden. “Kom toch binnen,” maant de vrouw hem aan. In de hoge gang, met grote witte en zwarte tegels staat hij te wachten, vlakbij een groot kruisbeeld. Er hangt een geur die hij niet kent. “Dag beste vriend.” Een zware mannenstem. De oude pastoor lijkt van dichtbij nog ouder dan in de kerk. Hij loopt gekromd, met wit grijs haar en een klein brilletje op zijn gerimpeld gezicht. Dat lange zwarte kleed en die witte boord. Het maakt de jongen heel klein.
De pastoor schuift een stoel wat van de tafel. “Ga maar zitten en vertel het eens.” Hij duwt dadelijk op de pijnlijke plek, een rood gezwollen puist. “Meneer pastoor, ik ben…” De woorden blijven steken in zijn droge keel en hij slikt. “Ik ben in doodzonde.” Het floept er ineens uit, als de etter die er wordt uitgeduwd. De zweer was rijp. Nu nog de zalf om te genezen. “En ik wil alles biechten.” Het grijze hoofd kijkt ernstig. “Dan gaan we naar de biechtstoel.” De jongen heeft nog geen biechtstoel gezien. Een beeld met de pastoor, met hun twee te voet op weg naar de kerk, dringt zich op. Mensen die naar hun kijken. Hij verkrampt en zijn hoofd trilt “neen, dat niet.” “Kom maar naar hier,” de pastoor wijst hem een speciale stoel. Een diepe zucht.
De pastoor zet zich op een stoel voor de bidstoel. “Ik luister.” “Eerwaarde vader, zegen mij, want ik heb gezondigd.” Het rolt er zo uit als het refrein van een lied, een somber lied. Nu begint het moeilijkste deel. Hij weet bij benadering niet hoe vaak hij al die doodzonden heeft bedreven, en dat moet je er normaal bij zeggen. Hij had zijn kar vol zonden tot hier getrokken en hij zou ze leeg maken. Hij haalt diep adem, de ogen gefixeerd op het plankje waar zijn handen op rusten. “Ik heb de zonde van onkuisheid bedreven, ik weet niet meer hoeveel keer,” hij gaat nu door, het moet er allemaal uit, “en ik heb dat nooit gebiecht als ik te biechten ging en ging zonder te biechten te communie en ik weet niet hoeveel keer dat allemaal is gebeurd.” In één ruk braakt hij alles uit. Een zieke die overgeeft en zijn zieke maag ontlast. “Heb je die zonde tegen het zesde gebod alleen of met anderen gedaan?” Daar was hij niet op voorbereid, om details te moeten vertellen. “Allebei, meneer pastoor. Soms doe ik het alleen, soms met een kameraad.” Hij aarzelt. Kan hij de naam van Godfried wel verklappen? De pastoor kent Godfried goed, want hij is misdienaar. “En wie is die kameraad? Die moet ook geholpen worden, nietwaar.” Zo had hij het nog niet bekeken. Dat is waar. Godfried moest ook worden geholpen. Daar had hij nu de kans voor. Misschien kan de pastoor een steun zijn om Godfried van het lijf te houden. Die dringt altijd aan en hij kan zijn handen niet afweren. Nog niet. “Het is Godfried, meneer pastoor.” “Het is goed dat ge alles hebt gebiecht. Ik ga u nu een goede raad geven. Als de drang om te zondigen opkomt, dan moet ge u geselen. Dan zal dat overgaan. Op het einde maakt de pastoor het verlossende gebaar en zegent hem ”in naam van God vergeef ik u uw zonden. Ego te absolvo….”. De priester staat op en wenst hem proficiat. Hij glundert. “Bedankt, meneer pastoor.” Hij springt op zijn fiets. Hij vliegt vooruit, zoveel lichter. Recht naar het huis van zijn grootouders.
Ze wist zijn zweet
April 1968 “Ik voel me rot vandaag, Hendrik, heel rot,” het komt er uit met veel nadruk op rot. Haar gezicht is gespannen. In haar ogen hangen donkere wolken die elk moment kunnen breken. Ze draait zich om en wast enkele glazen uit. Hij kijkt op haar rug, zijn gezicht in een frons vol vraagtekens. Wat is het dat haar zo belast? Hij had er zo naar uit gekeken om haar terug te zien, sinds hij haar enkele weken geleden zijn liefde bekende. De voorbije weken komen als een sneltrein voorbij.
“4 april. De moord op Maarten Luther King? Allebei, schreven ze elkaar onmiddellijk hun woede uit. . “Dat iemand die zo opkomt tegen onrecht, wordt vermoord, godverdomme!” Hij had Kings verhaal over de Rijke Dwaas nog gebruikt in een misviering voor zijn jonghernieuwers van KSA. Een oproep om het materiële niet tot levensdoel te maken
Gerolf of Gerard? Mijn liefdesverklaring? Ligt het aan mij?” Zijn maag knijpt samen.
“Wilt ge erover spreken, Marleen?” De toon verraadt niets van de laatste gedachte. “Met wie anders kan ik daarover spreken, Hendrik?” “Oef!” Nu staat zijn hart helemaal open. Hier mag ze haar ellende in woorden uitstorten. “Gerolf, heeft me gedwongen om het weer aan te maken. Ik heb volgens hem het recht niet om hem te dumpen. Ik ben bang van hem.”
Het raakt hem. Hij ziet gelijkenis tussen Gerolf en zijn vader. De vrouw moet haar man volgen. Er is zo weinig genegenheid. Enkele weken geleden liep hij Gerolf onverwachts tegen het lijf. “Ge kunt van geluk spreken dat gij haar niet van mij probeert af te pakken,” had hij nors gezegd, langs zijn neus weg.
“Ik begrijp dat ge bang zijt van hem, maar liefde kan toch niet gedwongen worden, Marleen. God heeft de mens vrij geschapen en het is de liefde die een mens vrijmaakt.”
Ze hebben vaak over God gesproken. Voor hem is het leven een leven in dienst van God om bij te dragen tot een betere wereld. Ieder met zijn talenten. “Gij hebt mij geholpen om God opnieuw te ontdekken,” zei ze eens.
“Een liefdesrelatie is geen boksmatch waar de sterkste de andere dwingt tot overgave door de nodige klappen.” Ze knikt en het moedigt hem aan om nog even in dat beeld te blijven. “Ge klinkt alsof ge in de touwen hangt.”
“Liefde moet gedragen zijn door wederzijds respect, Marleen.”
Een tijd geleden beklaagde hij zich nog dat hij in zijn ontwikkeling achterop liep omdat hij nog nooit een lief had gehad. Misschien helpt het hem nu om vol liefdesvuur woorden uit boeken tot de zijne te maken. “Gerard, is nog een groter probleem. Hij heeft me een brief geschreven dat hij zelfmoord pleegt als ik hem afwijs.” Ze trekt haar schouders omhoog en steekt haar open en lege handen voor zich uit. “Maar ik ben niet verliefd op hem.” Ze laat de handen zakken en krijgt vochtige ogen. “Ik kan er niet tegen dat iemand door mij ongelukkig is. Wat moet ik doen?” “Het is uw goed hart dat spreekt, Marleen, maar in de liefde moet een mens in een zekere zin...hoe moet ik het zeggen…wat egoïstisch zijn. Het is misschien raar om dat te zeggen. Enfin, ge hebt medelijden met hem maar dat is geen liefde. En wat hij doet dat is volgens mij, sorry hé, emotionele chantage, en ook geen liefde.” Emoties, woorden en beelden schieten als bliksems in de oersoep van zijn diepste zijn. “Hij plakt op haar. Een parasiet die haar leegzuigt. Ze moet hem van zich aftrekken. Of iemand anders moet het doen.” “Kent ge niemand die hem zou kunnen helpen?” Ineens komt het eruit. “Dat is het. Ik ga Miel en Marie-Rose inschakelen. Dat is een pracht koppel, Hendrik. Ge zoudt ze moeten leren kennen. En zij kennen Gerard goed.” Het is de sleutel voor de deur die volledig op slot leek. Er daalt een rust over de wereld. De bliksems hebben hun werk gedaan. De zon schittert weer in haar ogen. Het land vruchtbaarder dan voordien.
In zijn dagboek. Mijn lieve God, ik weet niet hoe het met Marleen zal verder gaan. Misschien moet ze zich eerst van Gerolf en Gerard bevrijden. Heb ik ook niet een omweg gemaakt voor ik ontdekte dat ik in het diepst van mezelf op haar verliefd ben. Kan het zijn dat zij ontdekt dat ze op mij verliefd is, nadat ik haar hielp met die twee? Worden we niet vaak van ons diepste zijn afgesneden door oppervlakkige zaken. Waren die snelle verliefdheden niet heel oppervlakkig als ik ze vergelijk met de diepe vriendschap die er tussen Marleen en mij bestaat?
Een week later. Het is dansavond. Er wordt wat afgedanst. Hij staat helemaal in het zweet. Zijn hemd is doordrenkt. “Mijn winterroosje, verlaat me niet meer.” De wals die hij met Marleen draait, mag blijven duren. Van waar het komt weet hij niet, maar hij heeft er zelf plezier in als hij zingt “mijn wilde roosje, verlaat me niet meer.” Het zingt en swingt doorheen zijn hele lijf. De hele wereld draait rond hun. Er is geen plaats voor andere gedachten of gevoelens dan euforie. Een kwartier geleden fluisterde ze in zijn oor “het is definitief gedaan met Gerolf en Miel zal Gerard aanspreken. Bedankt voor uw hulp, Hendrik.” Ze rusten niet. De ene dans volgt op de andere. Ze laten elkaar niet meer los. Een korte pauze om iets te drinken. Tijd om met een zakdoek zijn zweet weg te nemen. Een rustige slow lokt hen weer op de dansvloer. “Ik droom voor jou in groen en blauw een eiland in de zon.” Tot nu toe dansten ze met een zijwaarts gestrekte arm en met de nodige afstand. Maar nu legt ze dadelijk haar handen rond zijn nek. Het voelt even onwennig. Een heel kort moment. Hij legt zijn handen om haar middel en beseft dat er iets is veranderd. Ze neemt een zakdoekje en wist zijn zweet. Hun lichamen vleien zich tegen elkaar aan en ze legt haar hoofd tegen zijn borst. Ze zingen zacht mee:“ waar iedereen nog weet waarom de liefde liefde heet. En waar ik jou in groen en blauw steeds in mijn armen hou.”
En de fluite gaat
4 april 1971 “Klein soldaatje, groot soldaatje, laat ons flink marcheren en de trommel slaat en de fluite gaat…”Als een onvoltooid lied verspreidt zich de melodie door de hemelsferen. Hun gebaren verstijven.
Marleen en Hendrik zijn op huwelijksreis vertrokken met haar broer en zijn vrouw en hun kleine Pietje. Het gaat richting Spanje, waar Hendriks vader een appartement heeft. Ze zingen heel hun Vlaamse liederen repertorium. Pietje zingt mee. ” In een bosje staat een huisje, keek eens door het vensterraam.” Het kind zet zijn handen als een verrekijker voor zijn ogen en kijkt door het raam naar buiten. En als het gedaan, stelt hij zich recht achter de zetel van zijn mama en zegt ferm:” nog een liedje.” Het wordt klein soldaatje, groot soldaatje.
Wat er toen gebeurd is, weet hij niet. Als hij de ogen opent, komt hij uit een rondtuimelende droom en herkent niets van de omgeving waarin hij ontwaakt. Hij is opgesloten in een kooi en zoekt hoe hij er kan uit klauteren. Iemand van buiten helpt om de kooi te openen. En als een dier kruipt hij op handen en voeten naar buiten. “Waar ben ik?” stamelt hij. De mensen verstaan hem niet. Ze spreken Frans.
Iemand brengt hem een stoel. Steeds meer wijkt de droom en herkent hij hun auto die op zijn dak ligt. “Ma femme,” fluistert hij en smeekt dat ze haar uit het wrak halen. “We zijn pas getrouwd.”
In de ambulance zit hij naast de chauffeur en achterin ligt nog iemand. Hij draait zich om en herkent zijn Marleen aan haar groene pull. “Dag liefke.” Ze kreunt iets terug. “We mogen van geluk spreken, liefste dat we nog leven. Het had veel erger kunnen zijn. We hebben elkaar nog.” Toen ze haar in het ziekenhuis onderzochten, herkende hij haar aan het litteken op haar buik.
3 april Ze slapen bij haar ouders gaan slapen, in haar vroegere kinderkamer. De eerste keer sinds ze getrouwd zijn. Er wordt nog nagekaart over de vreugde waarmee die hele dag is verlopen. “Uw vader was ook in een goeie bui, Hendrik,” zegt vake, zijn schoonvader. “Vanaf nu mag je ons vake en moeke noemen net als onze dochter,” zegden ze hem de dag na de bruiloft. “De hele familie is gelukkig dat alles is bijgelegd tussen ons. Mijn twee tante nonnen zijn er mij voor komen bedanken.” Er is gezongen en gedanst. De openingsdans hebben ze gewalst op hun eerste lijflied “oh winterroosje verlaat me niet meer.” Ze zwierden over de dansvloer. Ze genoten van de vele blikken. Ze wilden iedereen laten genieten van hun liefde. “O wilde roosje…” Iedereen kon hen bewonderen. In haar witte bruidsjurk was ze de mooiste van alle Griekse nimfen. Het begin van een sprookjeshuwelijk. De verloren gewaande zoon die terugkomt in het land van zijn vader. Als een prins in een gouden koets, getrokken door vier witte paarden en naast hem de mooiste prinses.
Het bed waarin ze haar hele jeugd heeft geslapen, is nu hun bed. Morgen is het Palmzondag en begint hun huwelijksreis naar Spanje. In de sterkst mogelijke woorden spreken ze hun liefde en hun geluk uit. Hij neemt haar hand in de zijne. “Ik kan me niet voorstellen dat ik ooit nog een andere vrouw kan lief hebben. Als ik alleen val, moet ik nooit nog een andere vrouw hebben. Ik zou ze altijd met u vergelijken en dat zou haar te veel pijn doen.” “Ik bid God dat ik voor jou mag sterven, lieveke. Ik zou niet verder kunnen leven zonder jou. Willen we samen God danken dat Hij ons aan elkaar heeft gegeven?” “Lieve God en lieve Marleentje, ik dank jullie allebei voor het geluk dat ik mag ervaren. God, ik vraag u om ons te helpen dat we onze liefde, die ook Uw liefde is, kunnen uitdragen naar alle mensen waarmee we in contact zullen komen.” “Lieve God en lieve Hendrik, mijn man. Ik heb er geen woorden voor om jullie te danken voor wat jullie voor mij betekenen. Ook ik wil mij levenslang inspannen om andere mensen de liefde te leren kennen die mij te beurt valt.”
4 april 1971. Pamlzondag. Ze zijn al heel vroeg op. Ze maken hun picknick klaar. Ze gaat hem voor door de donkere gang naar de winkel en doet het licht aan. Zij snijdt als volleerde winkeljuf de plakken kaas. Hoe vaak heeft ze haar Hendrik hier kaas en salami meegegeven in de periode van de problemen met zijn vader. Buiten lopen enkele mensen naar de kerk. Twee aan twee. In hun beste pak, een hoedje op, met in hun handen palmtakjes. “Hé, liefke, ’t Is Palmzondag. Groot feest voor Jezus.” En op zijn typisch kritische toon:” maar over enkele dagen zal hij sterven.” “Laten we het vandaag bij het feest houden, Hendrik.”
Eurydice, de schoonste van de waternimfen was verliefd op het mooie gezang van Orpheus. Kort na hun huwelijk sterft ze. De zanger die nog maar pas de bruiloft had opgeluisterd door zijn muziek, zingt nu zijn onnoemelijk verdriet uit. De hele wereld wordt er door geroerd. Alle andere kwellingen en obsessies vallen weg en ruimen plaats voor het oeverloze verdriet. De bomen komen in een kring rond hem staan en buigen zich naar hem toe. Zelfs de onderwereld opent zich. Hij vangt een glimp van zijn geliefde op en hij smeekt de goden “geef me mijn geliefde terug.” Hij is overtuigd dat ze dit niet kunnen weigeren als ze zien en horen hoe groot hun liefde is. Hij zingt en roept de god van de onderwereld toe: “heeft niet de god van de liefde ook macht over het dodenrijk?”
12 april 1071. Paasmaandag. Hij ziet haar liggen op een draagbaar. In een wit kleed, haar bruidskleed. Ze ligt op een bed van bloemen. Vier engelen dragen haar naar het midden van de hemel. Er wordt gezongen en muziek gemaakt. De hemel is in feest. Ze komen vlakbij God. Hij reikt haar de hand en ze staat recht. “ God, Gij hebt mij deze vrouw geschonken als een geschenk van uw liefde. Ik geef ze U nu terug. Er zal veel vreugde in de hemel zijn, want ze is een fantastische mens. Bedankt dat ik haar drie jaar heb mogen hebben.” Hij straalt terwijl de film zich ontrolt. Naast hem zit zijn oudste tante non. Volkomen stil.
Orpheus zingt zo mooi dat hij zijn geliefde te zien krijgt en haar mag meenemen naar de aarde. De god verwittigt hem dat hij haar moet voorgaan doorheen de donkere weg en pas naar haar mag omkijken als zij volledig in het daglicht is aangekomen. Dan volgt een lange weg, door stille duisternis. Eurydice volgt geruisloos haar geliefde. Hij vraagt zich geregeld af of ze er nog is. Als hijzelf het zonlicht bereikt, kan hij het niet langer houden en kijkt om. Hij ziet ze nog even, om haar dan onherroepelijk te zien wegzweven, met een onherkenbaar geruis. De eeuwige duisternis in. Als het uitstervend geluid van het lied van een fluit verliest hij zijn geliefde een tweede keer.