1.
Ik probeer me die smaak in te beelden. Heb jij wel eens het verlangen gevoeld om een braambes te proeven? Geen antwoord. Je kijkt me aan met een vernietigende blik en gaat ervan door zonder iets te zeggen. Ik had nog willen zeggen dat ik eigenlijk ook graag te weten zou komen hoe de liefde voelt.
Met de liefde is het net als met mooie kleedjes, denkt ze, het is iets voor de anderen. Hier en daar merkt ze wel een jongen op met zachte ogen. Maar het is te vroeg. De jongens dragen nog stoere harnassen en de mist om haar heen is nog te dicht. Ze wil trouwens helemaal geen ridder en ze verlangt er ook niet naar om een prinses te zijn. Wat dan? In vervlogen tijden zou ze in de keuken gewerkt hebben van een klooster, ze zou er brood hebben gebakken en voor de kruiden zorgen in de tuin, zij is het die de gerechten versiert met paarse viooltjes en zevenblad. En als ze even tijd heeft, glipt ze naar de bibliotheek en verdiept zich in de boeken en oude manuscripten, ze schrijft briefjes en verstopt die tussen de bladzijden voor de man in wiens ogen de hemel zichtbaar is. Het klooster heeft een grote oude tuin, de linde staat in bloei. Daar zouden ze afspreken.
In de laatste jaren van de middelbare school zie je haar vaak vertoeven bij een groepje jongens. Een groot deel van de klas vindt de leraar Frans maar een gefrustreerde pessimist, maar zij laven zich aan zijn lessen. ‘Le défi’ is de titel van zo een les. Op het bord heeft hij twee bergen getekend, die staan voor twee werelden. Aan de ene kant de microkosmos, het rijk van het onzichtbaar kleine, aan de andere kant de macrokosmos, het oneindig grote universum. Er ligt een plank tussen de beide bergtoppen, daarop balanceert de mens: in geen van beide werelden is hij thuis. En als hij niet oppast valt hij in de afgrond ertussen. Ze ademt opgelucht, dit biedt tenminste enige houvast.
‘Houvast?!’, je hoongelach klinkt luider dan ooit, ‘het is pure inbeelding van dat kind!’ ‘Ja inderdaad, maar daar is ze wel goed in, ondanks al jouw lobbywerk’. Je ogen bliksemen. ‘En jij dan?’ grom je. Ik schud mijn hoofd. ‘Ik bescherm haar niet, hoe zou ik dat kunnen? Dat ik haar van zo nabij volg, is mijn zaak. En laat me nu met rust.’
Er is een oudleerlingenavond op school, ze ruimt de glazen af en luistert even mee naar het gesprek aan tafel bij de lerares geschiedenis. Een jongen met blauwe ogen kijkt haar aan en glimlacht. Kom je er even bijzitten? Ze gebaart naar de plateau vol glazen en keert terug naar de afwas. Er is veel afwas. Een tijdlang hoopt ze voortdurend hem tegen te komen, in de bibliotheek, aan het station, op straat. Het duurt maanden, dan stopt ze met hopen, maar blijft verlangen. Haar Franse lief verschijnt een jaar later op het toneel. Groene ogen, een brede glimlach, 10 jaar ouder, in elk oor een ring. Hij durft haar hand nemen, ze trekt niet terug. Zijn stem is altijd hees en opgewekt, maar hij kan ook prachtig zwijgen. Als ze wandelen zeggen ze niet veel. In het Frans kent ze de namen van de vogels niet, dus wijst ze en fluistert. Hij herhaalt ze één voor één, als een kind dat voor het eerst een woord uitspreekt. Fuut. Zwaan. Blauwe reiger. Ze wandelen veel, vaak ’s avonds als de zon aan het ondergaan is. Of ’s nachts als de maan er is. Zoals nu, tijdens deze heldere winternacht. De vogels zwijgen. Zelfs de meerkoeten die meestal piepend op het water dobberen, blijven vannacht liever anoniem, het water is bevroren. In de verzonken wereld knerpt de sneeuw onder hun voetstappen. Hun silhouetten bewegen hand in hand door de stilte. De aarde wordt verlicht door het maanlicht dat de sneeuw weerkaatst. De vijver, de plassen en de poelen zijn daarentegen transparant. Gewoonlijk verbergen zij hun diepten onder hun waterspiegel, nu schijnt het maanlicht er dwars doorheen.
Soms is het een sprookje, soms een zootje. Enkele jaren nadien maakt ze op een blad twee kolommen: één voor Frankrijk en één voor België. Ze kiest voor het tweede. Dromen gaat beter in het Frans, maar eerst moet ze zelf nog wat meer werkelijkheid worden.
2.
Het was niet de bedoeling. Tot het moment dat de dokter hen zegt dat ze zwanger is, dringt het niet tot haar door. Toch zijn ze samen naar de consultatie gegaan, zij en haar vriend. Daar staan ze nu op het plein vlakbij de groepspraktijk. Ze voelt een duizeling in haar hoofd van zoveel verandering op til. Het suist en tolt in haar hele lijf, maar een ding weet ze heel zeker: ik wil dit kind en ik ben bereid hiertoe m’n leven compleet op z’n kop te laten zetten. Haar vriend is zacht en lief op dat moment. Hij wil geen kinderen, heeft hij altijd gezegd, dat is niets voor hem. Dat zegt hij nu niet. Hij blijft even bij haar op het plein staan en gaat dan naar z’n werk.
Ze is graag zwanger. Ze voelt zich vereerd dat het leven haar uitgekozen heeft om een kind in te laten groeien. Bang om te bevallen is ze niet. Nooit is ze het leven meer nabij dan tijdens zo’n bevalling. Ze zet twee kinderen op de wereld. De oudste zoon komt een maand vroeger dan verwacht, hij weent veel, en ook later zijn vele overgangen voor hem erg moeilijk. Met zachte hand en humor lukt het. De jongste zoon is altijd al gretiger, passioneler. Het duurt bij beide jongens jaren vooraleer ze de hele nacht slapen. Als ze wakker worden, voedt ze en slapen ze samen verder. Als ze moe zijn, bindt ze hen op haar rug en wandelt. Haar jongens groeien dicht bij haar op, ze hebben het goed samen.
‘Ziezo’. Ik schrik, ik had je niet horen komen aanvliegen. ‘Nu kan je eindelijk stoppen met haar te volgen’.
Maar dat kan ik niet. Want ze heeft af en toe een vlaag van onbestemde heimwee, vleugelpijn noemt ze het. Had jij daar al van gehoord? Bij sommigen -meestal vrouwen, soms ook mannen- beginnen op een bepaald moment vleugels te groeien. Of het nu om een misgroeiing gaat bij hen die te weinig resultaten boeken, of het gevolg is van teveel dagdromen, dat hebben de onderzoeken nog niet uitgemaakt. Wel staat vast dat na verwijdering de patiënten in staat zijn tot een normaal leven, zij het met soms nog enige neiging tot melancholie.
Het verwijderen van vleugels in een beginfase doet geen pijn, hebben ze haar gezegd. Ze heeft haar koffer gemaakt. Een lange busrit brengt haar tot de eindhalte in de heuvels, ze is even gaan zitten op de bank, wandelt dan de laan in, tot het huis. Ze zeggen niet veel, geven je een kamer en een glas wijn. Ze doen het terwijl je slaapt.
Iemand moet het venster opengezet hebben, de ochtendlucht stroomt binnen, ze hoort duizend vogels zingen en voelt tranen nog voor ze haar ogen opendoet. De kamer hult zich in een waas van wit, boomkruinen fluisteren door het raam. Ze gaat rechtop zitten, voelt aan haar rug en weent de hele ochtend. Iemand brengt haar een kop thee en een boterham. ‘je mag nog enkele weken blijven’, zegt ze, ‘de meesten draaien nog even in de werkplaats mee vooraleer ze terugkeren’. Haar stem is warm en zacht. Ze blijft zolang het mag. De ruimte lijkt in niets op wat meestal een werkplaats is: hoge ramen waardoor licht overvloedig binnenvalt, houten vloer, gordijnen van wit linnen. Elke vrouw zit op een stoel met voor zich een grote mand waarin het dons valt dat ze plukt uit een vleugel. Overal door de kamer warrelt dons en speelt het licht. De deuren aan de ene kant gaan open, een jongen brengt een nieuwe lading vleugels binnen.
Even later doet het geluid van een vrachtwagen op de oprit iedereen opkijken. Manden met dons worden ingeladen. De chauffeur heeft de radio laten aanstaan, reclame en nieuws denderen de werkplaats in. Van het dons worden hoofdkussens gemaakt die zeer prijzig en zeer in trek zijn bij de hogere middenklasse. 15 dagen en 15 vrachtwagens gaan voorbij, ze is bijna terug thuis. Ze voelt zich misselijk van de lange busrit, nog 2 straten te gaan. Hoe dichter ze haar huis nadert, hoe trager ze loopt. De sleutel past, de deur gaat open, de afwas staat op het aanrecht, er is nog niemand thuis.
Intussen gaat het leven door. Kijk daar is weer zo’n scène, het lijken wel variaties op een thema. Ditmaal zijn ze op reis in Californië. De afdaling lijkt uren te duren, het woud is uitgestrekt, de weg vol bochten, de beren houden zich schuil, de reeën wachten tot het avond is. Ze rijden tot het einde van de grintweg, daar beneden laten ze de auto staan. Ze bindt de kleinste jongen op haar rug, neemt de grootste bij de hand. Ze wandelen langs hoge ceders, voorbij een kudde elanden die hen heel even aankijken en daarna onverstoorbaar verder grazen. De lucht is vochtig en ruist mee met de oceaan. Ze lopen het pad ten einde, daar is een rots, achter de rots is het kiezelstrand. Dit is de ‘Lost Coast’, hier eindigt de wereld. Metershoge golven spatten op de rotsen, roeren de kiezels om en keren dan terug naar de woeste zee. Zo moet de wereld hebben geklonken voor ze werd opgedeeld in aarde, lucht, water en vuur, in man en vrouw, goed en kwaad. Ze heeft tranen in haar ogen. Haar man kijkt naar haar, neemt een foto. Kom, we zijn weg. Ze kijkt nog één keer. Hier kom ik ooit terug, dan blijven we kamperen. Hij antwoordt niet.
Waarom nam hij niet even haar hand ? Nee, hij stond erbij, vond het mooi, maar was er niet bij. Hij was bezorgd om de lange klim naar boven, bang door het donker overvallen te worden. Jij gniffelt. Ze beelden zich in dat het liefde is, maar het is angst. Soms heb je gelijk.