Anne-Marie De Clercq

Gebruikersnaam Anne-Marie De Clercq

Teksten

de prenten uit mijn vakantieboek

Het zijn de eerste uren van de eerste dag van de vakantie. De regen plenst neer en de lucht toont alleen maar plukjes wit tussen allemaal grijs. De troosteloosheid van de prille uren zonder doel valt loodzwaar in mijn nek en de weemoed neemt het over. De oneindigheid van een zomer maakt mij alleen maar zo moe en het gegil van opgewonden kinderen met spetterende voetjes aan de vloedgolf hoort voor mij bij een postkaart met vastgevroren beeld uit tienerjaren. Ik hoor ze gillen in de verte in mijn hoofd, maar mijn hart en mijn verstand willen ze niet omarmen. Weemoed is mijn bad. Ik neem mijn vijfde kopje koffie en staar nog maar wat verder uit het raam om toch maar niets te zien. Mijn hoofd maneuvreert ineengedoken achterwaarts zijn schuilplaats in. Niet denken. Niet voelen. Een plek waar ik niet wil zijn, maar die het begin van een zomervakantie altijd opnieuw slinks weet te bezetten. Mijn agenda raak ik niet meer aan. Ik staar naar de rode voorkaft, daar blijft het nu ook bij. Op andere dagen streel ik hem traag of soms heel vluchtig met vlakke hand, een mechanische handeling die ik elke dag wel minstens zeven keer doe, voor ik er druk pratend, lachend en vol vuur er gejaagd namen en uren en vlinderende gedachten in noteer. Mijn boekentas –elke morgen de achteloze, hyperkinetische passagier in mijn donkere autokoffer -  leunt in ongemakkelijke houding tegen de stoelpoot aan mijn bureau. Ik kijk vol afkeer weg van het lege, vormloze ding. Ik voel geen deernis voor zijn platte buik, want jawel, ik liet zoals altijd alleen een propje verfrommelde Kleenex achter met roze vegen lippen van mijn mond in het zijvakje met kapotte rits. Het propje zal de zomerdagen overleven. De pennen, de boeken, de mappen en afgedrukte planningen met weloverwogen filters haastten zich al een weg naar een koele kast. Op een schap waar wekenlang geen licht meer zal op schijnen. Het is nu enkele uren later. De regen is gestopt en de eerste priemen zon beklemtonen wat een blije vakantie zou moeten zijn. Een middagdutje deed geen deugd. Dan maar recht de stad in. De radio staat uit. Ik verkies een parkeerplaats de grootte van een autobus om mij erin te laten glijden. Ik loop robotmatig de eerste winkel binnen aan mijn rechterkant. “50% op alles in de etalage”. Ik wil alles uit de etalage: de veel te dure jurk die mij zal laten lijken op een wulpse diva op outdoor sandalen , de bloes met decolleté voorbij mijn uitgezakte navel, rafelende hotpants waar zelfs mijn dijen zich over schamen ... Ik probeer ze allemaal. De spiegel keurt het goed en probeert een haperende high five met mijn bevallig lijf. Nog enkele momenten later kom ik de winkel uit met zakken kleren waarvan ik over een paar maanden zal vergeten zijn dat ik ze ooit heb gekocht. De vakantie doet zijn werk, elk seizoen opnieuw: een instinctmatige verdwazing, van wie ik het nimmer haal. Mijn hersenen geven mij geen kans en mijn hart geeft grif de leegte toe. Het wordt nu langzaamaan weer avond en ik loop nog steeds alleen nog maar wat rond. Ik zou de handdoeken kunnen sorteren op kleur of codes bedenken voor een nieuw klasseersysteem, de lenteschoonmaak herhalen in korte short, de hangmat eindelijk kopen waarnaar ik al zo lang verlang. De eerste uren van de eerste dag van een vakantie laten mij dit allemaal niet toe. De voorbije maanden maken zich dra beetje bij beetje los. Knipogen, vertwijfelde gezichten, trotse zinnen, intens warme gesprekken, veel te slechte koffie, flauwe grappen, ontgoocheld zijn, vergeten zijn, blikken van begrip, de les die goed zat, als één langgerekte kus, 120 minuten lang, kunnen surfen op mijn woorden… Heel langzaam vloeien al mijn beelden, niet gehaast en op eigen ritme, naar dat hart en dat verstand... in de hoop het zomer te laten worden.

Anne-Marie De Clercq
0 0

Laag na laag

Laag na laag Ken je het gevoel dat je wacht op het moment dat de hemel op je hoofd zal vallen? Zo leef ik al mijn hele leven. Een kwak wolk, niet zijdezacht, zal neer denderen op mijn achterhoofd en uiteen spatten in kleine, brokkelige stukjes net naast mijn grote teen. Zo stel ik mij het voor. De knal erbij zal mij ineen doen krimpen, net zoals elke zweepslag van de dompteur mij in angst deed opspringen toen ik met mijn moeder en vader in het circus was op een zompige weide. Ik ben het meisje uit het kleurboek met de harde kaft. Je moet mijn springende paardenstaart met strik inkleuren, liefst in geel en groen. Mijn golvende jurkje maakt je blij. Mijn voeten dragen een raar paar schoenen, maar dat hoort zo voor meisjes in kleurboeken. Ik woon in een huis vol zon met stiften en potloden in de lade van de grote kast. De radio staat aan. Mijn moeder zingt altijd mee, zo luid als zij maar kan. Dat voelt ontzettend fijn. Ik ken een lied over een hond die werd doodgeschoten omdat hij oud was. Dat deed mij huilen, maar nu weet ik het, het was toch maar een lied. Of samen vier strofen zingen van “Mijn Herder zijt Gij, o mijn Heer…”De dag is dag na dag dezelfde dag. Een kopje melk aan een drukke tafel, mee naar de badkamer, vertrekken naar school, een dag bij vreemde mensen, thuis komen, huiswerk, een beetje TV, eten en recht naar bed met een boek tot mijn vader roept aan de trap beneden dat het tijd is voor stilte. Het licht gaat uit en na een nacht begint een nieuwe dag. De hemel speur ik immer twijfelend af en ik zie een teken in kleuren van de nacht. “Waar komen die angsten toch vandaan?” Hij vraagt het nauwelijks geïnteresseerd. Zijn voeten trommelen het ritme dat hij leerde op de salsales. Dat is een noodzaak voor zijn veroveringstochten. “Jij bent één van mijn angsten”, denk ik, maar deze tekst rolt niet van links naar rechts over mijn voorhoofd. Angst niet interessant genoeg te zijn, angst verkeerde dingen te zeggen, angst verlaten te worden, angst te zijn wie ik ben maar ben. “Jij bent mijn angst”, schreeuwt het kleine hartje, maar zoals gewoonlijk geeft hij niet thuis. Ik ben geen Alexia, Zulema, Shebon en oningevulde stippellijntjes. Een uitdaging ben ik niet. Hoe fout van mij om net daar de trooster te gaan zoeken. Na twaalf korte berichtjes is dit het echte einde en tot mijn grote opluchting is het leven het daarmee eens . “Ik denk dat ik ga leren synchroon zwemmen.” “Waar komt dat nu weer vandaan?” “Je kent mijn angst voor water?” “En ook je angst voor snelwegen en drukke winkelstraten.” “Water houdt niemand vast en eindelijk ben ik daar klaar voor. De remmen moeten uit mijn leven en water zal mijn nieuwe start zijn. Daar komen al mijn angsten samen,“ zeg ik na een stilte waarin wij allen nadenken. De woorden hebben hun weg gevonden en dat maakt mij kinderlijk blij. Het gevoel van samen zingen met mijn moeder. Mijn vrienden geven nog niet op. “Ik ken niemand die aan synchroon zwemmen doet. En trouwens, jij kan toch niet zwemmen?” Ik moet er hartelijk om lachen. Liefde zit echt overal. In mensen die om je geven bij je nieuwe levensplannen en praktische bezwaren durven opperen. “Ik ga op zwemles.”, verklaar ik nu gedecideerd. “Ik moet nog zoeken naar de juiste leraar, maar dat zal wel lukken, toch? Ik moet gewoon nu doorzetten. Ik noem het de bucketlist van angsten. Eén voor één gaan mijn demonen eraan geloven.” Wat verlang ik ernaar een vette vink te kunnen zetten naast elk van mijn verlammende gedachten. Of weer een draak verslagen en ik kan doorgaan naar het volgende niveau. “Je zou ook op cruise kunnen gaan, dat is ook water. En duizendmaal leuker voor jou, denk ik dan”, oppert een vriend behulpzaam en hij verbergt zijn medelijden. Ik zie mij zo weer aan de reling tijdens mijn eerste ferryovertocht van Zeebrugge naar Ramsgate en alles is er weer. Dat hulpeloos gevoel te midden de zee te zijn zonder kusten te zien, geen anker en geen houvast, staat gapend in mijn hoofd. Ik zeg het toch maar niet. “Toch ga ik op zwemles. En synchroon zwemmen zal ik.” Ik sta op de vloer van het zwembad naast de rand. De geur en de geluiden staan mij tegen. Gelukkig klotst het water niet. Mijn zwemleraar komt al op mij afgestapt. Drie keer diep ademhalen en ik vind mijn klaterend omhulsel terug. Het meisje dat ogenschijnlijk El Capitan bedwongen heeft, maar rillend aan de ladder van het bad staat. “Wij beginnen toch niet in het peuterbadje?”, begroet ik haar hartelijk. Later zal ik misschien huilend in haar armen vallen omdat ik tot aan mijn kin in het water durfde. Zoveel nonsens is voor haar geen levensdoel. “Spring er maar in”, lacht zij en zij negeert mijn ogen gevuld met ongeloof. Wij staan in het water en wandelen heen en weer in het ondiepe. Naast elkaar. Zij doet alsof zij niet bezorgd is. Het water is ijskoud en ik probeer mij in te beelden dat ik ergens anders ben, net zoals ik bij de tandarts doe. Daar ben ik altijd op een berg en de marmotten springen gniffelend om me heen. Als ik nu maar kon zingen dan weet ik dat het goed komt, maar een lied kan ik nog niet verzinnen. “En nu even onder water met dat hoofd”, zegt zij na een aantal doelloze wandelingen in het lachwekkende gedeelte van het zwembad. Ik voer haar bevel uit zonder nadenken, ook al weet ik dat één keer ik onder water ben de doffe tonen van het zwembad mijn hart zullen doen bonken. Het deinen van het water vermengd met de gillende tonen van enthousiaste zwemmers heeft het effect op mij als een nagel die krast op een schoolbord. Mijn hoofd hangt ergens onder water in de lengte van het 25-meter bad, los van mijn verkrampte romp. Angsten denderen in die luttele seconden. Meegezogen ben ik in een nooit eindigende kolk en mijn hoofd probeert tevergeefs greep te krijgen op gedachten die vernietigend zijn. Proestend kom ik weer boven alsof ik gered ben van een gekapseisd jacht op haar zij. “Dat doen wij nog een keer”, zegt zij als ik uit gehijgd ben en weer durf geloven dat dit leven is. Zo zit de eerste les erop. Zo gaat dat weken door. Overdag in het zwembad is elke minuut een strijd en ’s nachts zwem ik loom en trots op mijn rug in een donkerblauw decor met een lichtheid die mijn dagen niet kennen. Het water laat mij los. Er is alleen het geluid van de rimpeling van het water. Voor ik er erg in heb, wordt het pakken van mijn zwemzak een ritueel arm aan emoties. Als de laadklep van de auto met een knal wordt dichtgegooid, stuurt mijn auto mij naar het zwembad. Aan elk rood licht voel ik het water glijden in één beweging aan de zijkant van mijn badpak, het kriebelt en ik moet lachen. “Mira Sofía-a-sin tu mirada sigo, sin tu mirada sigo…. Sé que ya no soy-oy-oy-oy zijn de klanken die ik uitstoot samen met Alvero Soler. Ik fluit, neurie, dans het niemendalletje de hele weg. De vrolijkheid schalt. Dat is het meisje dat al een eeuwigheid leeft, verborgen, en dus niet kan worden bemind. “Je mag trots zijn op jezelf”, zegt mijn leraar na de laatste les bij een koffie in de cafetaria van het zwembad. Beter kan ik niet worden. Ik ploeter naar de overkant in mijn eigen onorthodoxe zwemstijl en voor het eerst schaam ik mij niet voor wie ik ben en wat ik maar kan. “Je kan nu overal het water in,” voegt zij eraan toe. “In dit zwembad zal het wel lukken, maar een rivier, een infinity pool, een zee…” Ik eindig mijn zin niet, maar mijn lerares knikt begrijpend. Wij nemen afscheid zoals onze lessen waren: hartelijk, kordaat en vooral niet sentimenteel. Ik blijf nog even zitten en kijk door het glas naar het zwembad beneden. Het is spitsuur en er is een wirwar van kleuren en bewegingen. Plots zie ik in een hoek van het zwembad mijn vader tot aan zijn middel in het water. Een frêle meisje legt haar handjes achteloos en vol vertrouwen in zijn handen. Dat meisje ben ik. Ik spetter en trappel met mijn voetjes, gillend, met een vader die mijn blik geen moment loslaat. Mijn vader stapt traag achteruit en ik lig lachend in het water met een zwemband vol psychedelische bollen om mij heen. Mijn moeder roept aanwijzingen vanaf de kant. Mijn zus zwemt weg, golvend als een dolfijn, naar het midden van het zwembad en kijkt niet om. Ik leg mijn hand op het tafereel. Het glas voelt koud. Ik zal elk van hen achterlaten, maar kijk nog één keer om: bang, licht, bang.

Anne-Marie De Clercq
8 0

Als rubberbootjes lekken in de Nederstraat

Zo vaak is mijn hart de regisseur van mijn hoofd en alledaagse dagen richten zich reikhalzend op. Ik wandel in de straat en een Bengaalse tijger sluipt steels, gepeesd en onbevreesd door de kier van de zware kerkdeur en draaft de straten door. Ik moet mij verschuilen achter de gevel van het Gildenhuis. Bij de slager is de man met nummer 56 een Russische spion, zijn verfrommeld boodschappenlijst staat vol geheime slingers voor de spoetnik die nu hangt te zoemen boven onze hoofden. Zijn gouden zegelring is volgepropt met gif en misschien bij een te harde stem valt hij neer als een teken voor zijn geheime dienst. Mannen in regenjassen en donkere hoeden zullen nu doelbewust dolen in de straten rond de kerk. Zij moeten zich verschuilen, ook al heb ik ze nog niet gezien en bovendien zal ik ze zeker niet verraden. De mevrouw ernaast die maar blijft drammen over grammetjes na de komma met een irritante hoge stem is de minnares van een vuurspuwer op zijn retour. Eens hing zij aan zijn lippen na elke viriele vlam, nu moet zij lijdzaam toezien hoe hij rochelt en kucht bij een teleurgesteld publiek. Geen “Even geduld de filmlas is gebroken” of de voor Boer en Tuindergeneriek met traag galopperende paarden, de film draait maar door… Ik hum en haal een kilometerlange colonne gele en groene pikdorsers in op de drukke snelweg om dan ineens onverwacht naast de liefde van mijn leven te zitten op vlucht SN2288 van Oslo op weg naar huis. “Stel je voor je hier te ontmoeten.” Dit moet wel het noodlot zijn. Er breekt een onweer los rond de wolken waarin wij zitten. De schichten vonken rond de vleugels. Wij grijpen bang en gulzig elkaars hand als de zuurstofmaskers naar beneden dwarrelen. Eindelijk voorgoed verbonden, hoe kortstondig ook, zelfs zonder grote woorden. Afscheid nemen hoeft deze keer zelfs niet. Wij duiken richting zee en dan, het mirakel is geschied. Het vliegtuig neemt weer hoogte en gauw zitten wij weer op koers. Nu nog een koffie en de echte landing zet zich in. Wij herschikken ons kapsel en laten elkaar los. Daarna een korte knik en ik sta weer in de file bij de groenteboer. Het weekend draait zich rond zijn as vol intergalactische geluiden en sterren die even fonkelen naar mij in morsetaal, een boodschap van iedereen die nu aan mij denkt of wil verdwijnen. Bruine beren zetten poten op mijn achterdeur en een vermolmde aanlegsteiger knipoogt naar alle blote benen. De werkweek zet nu in. Mijn baas is deze week in spannende zwarte latexbroek . Zijn grijze saaie pak hangt ondersteboven aan het plafond en nu is het echt wel zeker, de kleine pareltjes op zijn bovenlip verraden zijn voorliefde voor Gene Kelly’ en I’m singing in the rain. Die scène danste hij daarnet in de gladde gang. Zijn paraplu is immers buiten adem en drupt nog even na waar het net niet mag. Zijn borsthaar is mooi weggestopt achter de verborgen dikke, gouden ketting, een vriendschapscadeau weliswaar zonder goede smaak, maar zeker en niet zonder stil geproest. En niemand zal ooit denken dat hij het bedrijfslogo liet waxen op onvermoede plaatsen. Visies, doelstellingen, strategische plannen, implementaties vertederen plots iedereen, zelfs de fotokopieermachine stapt mee in het verhaal. Die trilt en spuit als een chocoladefontein op temperatuur en spuwt al uren bladzijde tien in tienvoud uit. Niemand kan en wil haar stoppen. Een haag van liefhebbende, bewonderende medewerkers omcirkelen de gekke plek. Haar ritme brengt de trance en iedereen doet mee. Ik grinnik, proest, verslik op elk van deze dagen. Mijn handen leg ik op mijn ogen en ik gluur met ingehouden giechel doorheen mijn gespreide handen. Het leven is soms dol en lachen is dan leven. Mijn hart wil zeker nog niet stoppen en gaat nu voor de slappe lach. Mijn onderzeeër moet nu wel te water, de sonar staat al aan. Ik verdwijn onder het water en bleep met ingehouden adem de wijde, onbegrensde wateren in.

Anne-Marie De Clercq
0 0

Wij zijn samen onderweg, Hallelujah!

De twee mannen in mijn leven zijn Titus en Adam. Er is ook nog een derde man, maar die wenst anoniem te blijven. Moeder leest mee. Titus is de stille man die alles doet wat je als vrouw verlangt. Met zijn verlegen glimlach laat hij zich elke keer weer optillen tot de plek waar ik het wil. Hij houdt het hoofd met lachende, ondeugende , zelfs ietwat loensende ogen altijd wat schuin. Hij flirt schaamteloos en jawel, daar hou ik wel van, seizoen na seizoen… Sleur wordt zwaar overschat. Titus gaat ook wijdbeens wandelen met zijn vette rana ribibunda aan de leiband, dicht bij zijn voet, maar dat deert mij niet. Titus zou complexen kunnen hebben over afmetingen, maar ik vind het goed zo. Ik ben discreet. En dan is er Adam. Adam kwam pas twee weken geleden voor jaren in mijn leven, hoop ik, maar ik kan al maanden niet over hem zwijgen. Vanaf het eerste moment dat onze blikken elkaar kruisten, was het red alert voor mijn gelukcentrum. .Ik ben dan ook vol blinde vlekken voor hem en dat is goed zo. Adam is vinnig, brutaal en sexy en weet verdomd goed dat hij gewoon onweerstaanbaar is. Hij praat bijna onhoorbaar bij hoog toerental en daar hou ik wel van. Ik kan inderdaad hier en nu verklaren zonder gêne dat door Adam ik mij weer vrouw voel. Het schriele dametje is weg. Mijn benen zijn eindeloze verlengstukken geworden van mijn al even aantrekkelijk bovenlijf. Ik ben die vrouw die in slow motion u voorbij wandelt op 14 cm hoge hakken in goudkleurige sandalen, naar u even mijn koele, gespeelde ongeïnteresseerd blik werp terwijl ik heel expressief aan mijn al even voluptueuze lippen lik en mijn lange, karamelkleurige krullen laat dansen op mijn schouders. Dat is wat Adam met mij doet. Wie mij beter kent, weet dat ik niet vies ben van een experimentje hier en daar. Wie mij beter kent, weet ook dat ik lijd aan een ernstige vorm van mannenanalfabetisme, ergens tussen stadium III en IV. Een ernstige overdrijving? Spreek mij tegen. Stelling: hoogste graad van mannenanalfabetisme. Gegeven: het einde van de avond na een meer dan een geslaagd etentje in ons lievelingsrestaurant. Het begin van iets beloftevols. De eerste donderslag , de eerste slingerende bliksemschicht en de donkergrijze lucht kondigen zich dreigend aan. Het zal stormen op alle fronten. Man vraagt : “Heb je een paraplu bij?”. Bewijs: Het duurt 45 seconden voor ik een antwoord kan en durf verzinnen en verwoorden op de vraag van de avond. Mijn hersenen scannen koortsachtig de mannenbetekenis van het woord paraplu. Bedoelt hij dat hij mij nu beschermend in zijn armen zal nemen? En indien ja, hoe drapeer ik mijn armen rond zijn nek zonder een neusbreuk te veroorzaken? Of wil hij nagaan of ik een vrouw ben die in alle omstandigheden zoals MacGyver voor hem op de motorkap spring en ducttape, een Zwitsers zakmes en het vork van het dessert in de jarretelles van mijn beste ondergoed verstopt heb samen met een paraplu?  En wil hij zo nagaan of hij eindelijk de vrouw van zijn leven gevonden heeft: een subtiele combinatie van Angela Merkel en Lara Croft? Wil hij zo verifiëren of ik een paraplu kan openen in één dodelijk efficiënte beweging zonder mijn imaginaire 75D in zijn gezicht te proppen? Of wil hij ontdekken of ik wel de betekenis van het woord paraplu ken? Al die mogelijke antwoorden moet ik overlopen gedurende 45 seconden. Ondertussen staan wij beiden in de plenzende regen. Onze auto is verdwenen in een diepe modderpoel. En dan ontdek ik aan zijn verbeten lip dat hij waarschijnlijk paraplu paraplu bedoelt .  Besluit: stelling bewezen. Ik ben, denk ik, er terecht trots op dat ik bij elke professor met een nerveuze tic de stelling van Pythagoras op meer dan 250 manieren kan bewijzen aan het bord. Ze vloeien uit mijn krijtje. Hypothenusa, parallellenpostulaat, triangulatie galmen door de ruimte in een ware melodie. Mijn bord staat vol. Het hoogtepunt is er. Mijn professor hapt naar adem. In diezelfde mate weet ik alles over mannen. Ik bestudeerde het in een boek. Als mijn professor mij even later op een topografische opmeting zegt dat ik nu zijwaarts moet invluchten met mijn jalons, de loodlijnen moet neerlaten en de cirkelbogen moet uitzetten, blijf ik stokstijf staan. Het flipperkastgevoel is er weer in alle hevigheid. Mijn bluetooth vindt nooit zijn apparaat. Dat is het patroon in mijn mannenanalfabetisme. Het is dus tijd voor een nieuw experiment. Wij doen dat dus met zijn drieën: Titus, Adam en ik. De derde man doet niet mee. Moeder leest mee. Eerst neem ik Titus liefdevol op. Zijn witte baard raakt mijn oor even aan, maar het kietelt niet. Hij klemt zijn rode lantaarn in zijn linkerhandje, maar dat doet hem niet kirren van plezier. Hij glimlacht alleen maar. Wij gaan naar de oprit. Daar staat Adam al te wachten: trots, rood, uitgestrekt, in volle glorie. Vrees niet, Titus, ik gesp je stevig vast. Adam laat het gewillig toe. Ik neem plaats.   Wij hebben elkaar eindelijk gevonden: de ongeduldige, de lieve en de passionele zijn samen. Alle knopjes lichten rood op. Op de achtergrond zingt Finley Quay, It’s Great When We’Re Together . Het zwarte canvasdakje schuift open. De blauwwitte wolken rijden mee. Ik neem de eerste afslag op de snelweg. Wind beroert ons zachtjes. Het toerental stijgt. Hier zijn wij dan met ons drie samen en alles kan gebeuren. Stop het dagdromen. Stop de tijd. Titus, mijn tuinkabouter van regenbestendig plastiek, grijnst naar het keukenraam. Mijn splinternieuwe Opel Adam 1.4, 64kW Easytronic Open Air, ‘Red 'n' Roll briljant’ met ‘I’ll be Black’ dak straalt op de oprit in de weerspiegeling van het raam. Waarom toch kan de liefde niet zo simpel zijn als cruisen in een Opel Adam met een vastgeklikte plastieken tuinkabouter aan je zij ?

Anne-Marie De Clercq
130 0

Ooit heb ik iets goeds gedaan

“Clowns verbergen een groot verdriet”, zei hij, toen ik hem vertelde dat zijn humor, niettemin wel een beetje flauw, de dingen lichter toonde. Voor complimenten was hij op zijn hoede. Ik weet het niet. Voor mij zit een man die ik niet nader definiëren kan en ik vraag mij niet langer af of dit wel nodig is. Analyseren tot ik er blauw van word, onze zinnen opnieuw en opnieuw afspelen in mijn hoofd, woord voor woord met klank, intonatie en aanblik, neen, dat is zelfs voor mij geen keuze meer. “Je kan dus nog altijd zo dramatisch zijn”, zegt een dierbare vriend meewarig als ik hem een parafrasering geef van mijn gevoelens voor de onbereikbare man. Potsierlijk moet het zijn als je aan het tafeltje naast ons mijn emotioneel gebrabbel moet aanhoren .“Ik heb het je toch al eerder gezegd? Karma. Dat is het. Je karma. Bad karma is haunting you”, voegt hij er zingend treiterend aan toe.  “Maar ik ben toch een goed mens?” Zuster Gemma moest het horen.  “Vroeger niet. ” Een lange stilte volgt. Net dit heb ik niet nodig. Ik kan mijn imperfecties beschrijven al ware ik de monnik, de voorziener van miniaturen, zo precies, de tijd van geen belang. Helaas, zij volgen mij overal. Zij zijn een aapje op mijn schouder met bovendien een rinkelende oorbel aan zijn voet. Altijd daar, gedoemd niet te vergeten. “I’ll be back”, zeg ik dramatisch. Ik duikel uit het restaurant, struikel over mijn voeten, zoals het past bij deze scène. Ik zie in mijn rug mijn vriend het hoofd meewarig schudden.  Een plan heb ik niet. Wat verlang ik ernaar mijn neus eens diep te kunnen snuiten in een stoffen zakdoek. Al wie ik ooit heb pijn gedaan, liggen nu als struikrovers te wachten in de bosjes op mijn weg, dus ik moet van wanten weten. Als ik straks een snerpende pijn voel aan mijn strottenhoofd moet ik bovendien op zoek naar mijn voodoopop: ongetwijfeld een miezerig wit poppetje met pluizige haarplukjes en dubbele kin. Hoe gelukkig ben ik later die avond als ik mijn garagepoort naar beneden zie schuiven en ik ongeschonden de dag doorkwam. De volgende morgen piept de zon door de gordijnen en ik zie dit als een nieuwe kans. Op weg dus naar de fietsenmaker. Mijn fiets is krom, vol spinnenwebben, de banden plat. Ik laat hem vrolijk achter. “Het kan wel tien dagen duren”, zegt de fietsenman, “je bent geen vaste klant.” “Dat is niet erg”, lach ik de man opgewekt toe. Hij kijkt verbaasd. Dat had hij niet verwacht. “Je moet mij toch begrijpen, de fiets komt niet van ons”, herhaalt hij alsof ik het niet begrepen heb. “Dat is toch maar normaal?, zeg ik, “onmiddellijke service, dat verdien ik niet.” Ik wuif nog uitgelaten en vertrek dan weer te voet. Op weg naar huis priemt de zon in mijn rug. De straten van het dorp zijn leeg. Hier en daar zie ik mensen voorzichtig piepen naar de straat van achter het huis naar die voetganger op dat middaguur. Ik roep “jep” en “hey” naar alles wat beweegt. Zo ben ik snel weer thuis. Een hele morgen was ik al Maria uit de Sound of Music. De lieftalligheid droop van mijn bezwete T-shirt en ik verdien een frisse pint. Een middag in de supermarkt. Drie vloeken willen mij ontsnappen als een auto mij coupeert en ik nog net mijn karretje en mezelf kan redden. Ik geef geen kik en schrijd als een vorstin de winkel in, boodschappenlijstje in krullende letters op een net blaadje volledig horizontaal geklemd op het voorziene plekje van het karretje. Nu vooral gezicht niet laten zakken. De karretjes staan overal in de nauwe gangen. Geen mensenzee die openbreekt als ik voorbij wil gaan. Een koppel staat te twijfelen aan de wijn en blokkeert al gelijk de vlotte stroom. Rosé of wit blijkt de issue van hun relatie te zijn. Ik wacht geduldig aan de rechterkant tussen de flessen rode wijn. Voorlopig is er nog geen winnaar. De rij wordt langer achter mij. Er wordt getoeterd in de file en het koppel verlaat de gang zonder rosé of wit. Een slaak van opluchting zou nu gepast zijn of misschien wat ergernis, maar ik lach begrijpend naar het twijfelende koppel. Dat wordt een hele rit discussie. Wat zou ik graag wat flessen rood in hun karretje zetten, stiekem en ongemerkt, en dan gniffelend hun snerpende dialoog aanschouwen voor de ogen van een verveelde kassierster. Gelukkig bedenk ik mij nog net op tijd en ik hergroepeer mijn alles-innemende en begripvolle grondpatroon. “Veel plezier vanavond!”, glimlach ik spontaan naar het gezinnetje met wel tien soorten nootjes en chips argeloos gestapeld in hun karretje. “De melk staat in gang vier”, zeg ik als de schooljuf op een maandagmorgen aan het twijfelende dametje. Zij probeert haar gekrabbel te ontcijferen maar ik heb het al lang gezien. “Zet de verwarming aan!”, roep ik doorheen de koelafdeling. Een grap met een baard en absoluut niet grappig. Mijn levensreis naar mijn goede karma is in het eerste station en alles gaat naar wens. “Het leven is in deining en wij dobberen gewoon maar rond”, zegt een man die uit het niets aan mijn auto verschijnt met een karretje vol waspoeder van het huismerk. Zijn helblauwe, doorschijnende ogen staren naar een punt ver weg van mij. Hij herhaalt de zin, steeds opnieuw, zonder intonatie en zonder communicatiedoel. “A mind wants to forget but a heart will always remember”, antwoord ik in een stilte op de parking tussen gillende kinderen, haastige moeders en vaders, krassende wieltjes op de hobbelige asfalt. De man reageert niet en blijft staan aan zijn karretje dicht bij het mijne. Ik zeg het steeds luider “A mind wants to forget but a heart will always remember”. De klep van de koffer staat open en mijn gevuld karretje leunt tegen mijn arm. De man verdwijnt, een afscheid was er niet. A mind wants to forget but a heart will always remember…Wat doet die zin toch in mijn hoofd? De hele weg naar huis laat het mij niet los. Een week later zit ik weer tegenover mijn dierbare vriend. “Ik zat er wel wat mee”, zegt hij, “ik heb de hele week aan jou moeten denken.” “Als er weer een lijst gaat volgen met al mijn fouten, dan ben ik hier weg,” verdedig ik mijzelf met bange hoge toon. “Het was een grap, verontschuldigt hij zich, maar ik besefte al gauw dat jij de hele week hierover zou piekeren.“ “Vond je mij vroeger echt zo slecht?”, vraag ik nu opgelucht. “Je was niet slecht, maar je maakte een aantal, voor mij toen onbegrijpelijke keuzes”, verklaart hij zich eindelijk nader. Na al die jaren. Nooit eerder hebben wij hierover gepraat. “Ik begrijp nu wel waarom je deed wat je deed en ik neem je niets kwalijk”, vervolledigt hij en ik voel de opluchting doorheen mijn hele lichaam. “Waarom koos je niet voor mij?”, durf ik na al die jaren vragen. “Besef je hoe verlaten ik mij voelde?” Net dat ene ogenschijnlijk banale feit is de kern geweest van al mijn acties en het heeft mijn leven moeizaam vorm gegeven, met pijn, dat voornamelijk, maar gelukkig met nimmer stoppende, ongedurige levensdrang en altijd met een randje geïdealiseerde zekerheid over hoe goed het had kunnen zijn. “Ik weet het niet”, schokschoudert hij. “Mijn hele leven lang ben ik op zoek naar uitvergrote emoties die mijn leven doen stormen. Wij hadden het even, maar het was niet goed genoeg.” “Daarmee kan ik leven”, geef ik vastberaden toe, na onze tijd samen als in een versneld screenshot te zien passeren. “Dat is ook de reden waarom wij hier na al die tijd zo samen kunnen zitten”, zegt hij na een noodzakelijke stilte. “Wij hadden het altijd goed met mekaar voor. Wij wisten dat het fout zat ook al spraken wij het niet uit, maar wij konden geen oplossing verzinnen en dat is niemands fout. Hiermee moeten wij nu beiden leven.” De rest van de avond doet ons deugd. Het gaat over koetjes en kalfjes. “Maar waarom toch doet die zin: A mind wants to forget but a heart will always remember. mij zoveel?” Waarom raakt het die ongenezen plek in mijn hart?”, vraag ik opeens, zonder overgang en zonder enige terughoudendheid. “Ach, je hoorde het, half slapend, in een Amerikaanse televisiefilm, je weet wel, die kleffe films waar altijd alles goed komt en die zin is gewoon blijven hangen”. Ik kan niet loslaten, toen niet en nu niet. “Ik zal dit moment en deze avond nooit vergeten”, zeg ik en ik wijs naar mijn hart. “Vul mijn glas en doe mij lachen, “ zegt hij.

Anne-Marie De Clercq
0 0

Dumpen, dat woord!

Dumpen moet het lelijkste woord zijn in mijn woordenschat. Vandale schrijft “afval, vuil storten” en geef toe, dat klinkt nu niet bepaald als rozengeur. Ivago stort het brandbaar huisvuil in de stortbunker. Flarden van je leven hangen dan te bengelen aan de zijkant van de grijper en vallen daarna met een plop tussen de andere stinkende, brandbare fracties. Wat een troostende gedachte. De kraanman bedient mijn gevoelens uitdrukkingsloos. En misschien is dat wel de correcte definitie van dumpen. Aan gedumpt worden wen je nooit. Bovendien ontmoet ik alleen maar stuntelende dumpers op mijn weg. Zij willen dumpen, zij willen mij echt kwijt, geloof me, maar de uitvoering ervan laat ruimte voor verbetering. Sommigen vergeten te vermelden dat zij mij dumpen en verdwijnen in een zelf opgetrokken mistbank. Heel mysterieus, net zoals verdwalen in het Schotse hooggebergte. Een perfecte Houdini-uitvoering met boeien. En net dat vind ik zo onweerstaanbaar. Hoe graag ben ik de goochelassistente die met een ijzeren glimlach huppelt rond een vreemd aquarium. Anderen dumpen, maar dumpen niet echt. Een soort halfslachtige engel die je gevoelens wil sparen en het bijgevolg alleen maar erger maakt. Het is die categorie die zijn geweten sust met nog wat goede raad voor je verder leven. Wat een opluchting moet het zijn om een zevenpuntenprogramma voor de gedumpte te fabriceren. Ik zie ze al zitten aan hun schrijfmachine, koortsachtig en genoegzaam nadenkend over tips die hen, uiteraard, ook nog een zekere glans geven. Alleen ben ik het type dat de vleugels van engelen liefdevol aait.  Je hebt ook nog de mengvorm: zij verdwijnen, maar dan ook weer niet echt, en je mag iets laten horen als het wat minder gaat. Verdere specificaties krijg je niet, maar wees ervan overtuigd, je bent gedumpt. Is een blaar door mijn nieuwe schoenen een bericht “zere voeten door schoenen” waard? Ik zal het nooit te weten komen, want de operator kent het nummer niet. Ach, klink ik nu als het verzuurde, azijn pissende type dat blijft klagen, zeuren, mopperen over een leven dat nooit geweest is? Iemand die je wil deleten, weg uit je bestanden? Ik drink rosé op een terras, met glinsterende baskets, en draag een T-shirt met de tekst “truly deeply madly”. Ik gruwel van dat lied, maar zij maar zeker dat ik op een bergtop wil staan, baden in de zee, tot de hemel op mijn hoofd valt, als het maar samen is met jou. Doet dumpen mijn vel in bobbels trekken, de toekomst lacht mij toe.  

Anne-Marie De Clercq
0 0

Gelukkig zijn op nummer 32

Soms denk je dat terug gaan naar je dorp van toen een isolatielaag zal leggen op je hart en geest. Je hebt de plekken en de mensen al duizendmaal opnieuw gezien en gehoord in milliseconden stukjes film, allemaal kriskras door elkaar en op een dag, ja, dan sta je daar. Ik sta weer in mijn straat. Ik wandel naar mijn huis vanaf de hoek van de hoofdstraat. Vroeger telde ik soms, na het afscheid van mijn vrienden op de hoek van de straat, de stappen tot aan de garagepoort, maar ik ben het getal vergeten. De garagepoort stond altijd op een kier en je moest de witgeverfde deur ervan dichtslaan met een kordate duw, want, vreemd genoeg, bedenk ik nu, was er geen deurkruk aan de buitenkant van de poort. Niemand van mijn huisgenoten vond dit vreemd. En niemand kloeg ook over het openen van de poort. Die vouwde in drie delen uit elkaar met grendels in de grond. Waarschijnlijk heb ik die poort tientallen keren open en dicht gedaan, maar dat weet ik niet meer. Toch zie ik in mijn hoofd mijzelf giechelend van plezier rennen van grendel naar grendel en ik voel mij huppelend blij. Auto weg, en samen op stap naar een nieuw avontuur. Mijn vader, gebogen over de Shell wegenkaart, want die ligt nu opengevouwen over de volledige keukentafel. Zijn wijsvinger volgt een route die hij prevelt in zijn hoofd. Ik kijk toe in bewondering. Mijn vader brengt ons naar kerken, historische plekken overheen het land en bestuurt de auto met een zelfzekere, stoere houding, wat ben ik trots op hem. Ik leun met mijn ogen dicht achterover en hum mee met de motor: eerste, tweede, derde en dan vierde. Mijn vader hapert nooit. Tot hij boos snauwt dat ik er mee moet ophouden. Mijn moeder en zus klagen over mijn lawaai. Misschien dateert het wel van die tijd dat ik nu alle teksten op mijn weg luidop lees als ik passagier ben op de voorbank: wegwijzers, reclameborden, teksten op auto’s… ik lees ze allemaal luidop met de juiste intonatie. Ixina, zing ik, Bakkerij Lindàààà, want ik zie in haar etalage dat Linda best wel wat aaaa’s kan gebruiken, Deinze 7, dat is neutraal, begrafenissen Vandenabeele, zeg ik met een grafstem, alle klussen zegt de bestelwagen voor ons aan de verkeerslichten. Dat zeg ik dan weer opgewekt. Ik maak mijn medepassagiers hoorndol. Zo hield ik dat toen en hou ik het nu duizenden kilometers vol tot ik in slaap val of iemand boos snauwt dat ik ermee moet ophouden. Ik kan het huis alleen maar meer zien tussen stukjes haag. Toen ik er woonde, was alles open. Je zag door naar het bloemenperk en de moestuin van mijn vader en ook het stukje gras, waar wij op picknickten in Tiny-stijl. Oranje limonade met blauwe plastieken bekers in de picknicktas, recht uit de keukenkast. Gesmeerde boterhammen in rare doosjes. Zo zitten wij te picknicken met zicht op straat en de straat met zicht op ons. Elke struik mooi getrimd, alles afgelijnd, symmetrie, daar ben ik mee opgegroeid. En op warme zomeravonden met de hele buurt op de stoep zitten bij Adrienne. Iedereen brengt zijn stoel mee en er wordt gepraat tot het zo donker is dat je de muggen ziet cirkelen rond het straatlicht aan de stoep van nummer 30 en het meppen net te vervelend dreigt te worden. Alles altijd open. Iedereen weet alles. Tot ergernis van mijn moeder soms. Je leven onder de microscoop bij tientallen buren die je leven beter kennen dan jezelf en genadeloos oordelen. Mijn vader wil die avonden niet en blijft thuis met zijn voeten in een teiltje lauw water. Alleen, luisterend naar bomen en bloemen. Zo is hij wel.   Ik sta er nu al enige minuten. De ingang lijkt dichtgegroeid en ik durf ook niet aan te bellen. Eigenlijk zou ik dat wel willen. Ik ken de scherpe, schelle klank nog van de melkboer. Die belde langer en nerveuzer dan de groenteboer. Die kwam altijd net als de soep was uitgeschept. De running gag op zaterdagmiddag. De twee treetjes voor je binnen kon. Uren heb ik er gezeten, ineengedoken of trots de hoogte in. Te mokken, of met liefdesverdriet, of met een hart zingend van pure liefde op een troon, zichtbaar voor de hele straat. Ik was te laat, te vroeg, te lui, te luidruchtig, te speels… de buurt die wist het wel. Een buurvrouw van toen komt afgesloft. Ik ben al lang te veel verdacht. Zij was toen oud en is dat nog. Ik ben dat jonge meisje, maar zij herkent mij niet. “Ben je van hier?” vraagt zij. Jaren heb ik mij afgevraagd of je aan mij zou kunnen zien uit welk dorp ik kom, maar ik draag dus niet de tekenen. “Wiens kleine ben jij? “ vraag zij en ik zie dat haar rechterhoektand nog altijd afgebroken is. Wiens kleine je bent, bepaalt hier je volgorde in het leven. Dat was ik ook vergeten. Ik ben graag iemands kleine, maar ik wil geen antwoord geven. Mijn antwoord zou over luttele uren een lawine van halve waarheden en veroordelende genoegzaamheid kunnen veroorzaken. “Hoe is het nog met Willy?” vraag ik. “Ken jij onze Willy?” vraagt zij met een stem vol trots en tegelijkertijd grote achterdocht. Willy is haar zoon en in elk verhaal van de buurvrouw kwam hij wel drieëntwintig keer voor. Mijn stem herkent zij niet, mijn gelaatstrekken al evenmin. Dat maakt mij toch wat triest. Jaren deelden wij de straat. Ik kwam er elke dag roepend wuivend voorbij.  “Altijd goeiendag zeggen.” zeiden mijn vader en mijn moeder. En toch ben ik vergeten. Is ons hele gezin vergeten. Net alsof wij er nooit waren of in een diep gat gezogen zijn onder het huis en niemand uit de straat die zich daarover zorgen maakt. Ik antwoord niet. Wat is de zin ervan? Doet het er nog toe dat Willy, mijn zus en ik vele avonden badmintonden, aangemoedigd door de halve straat, op een denkbeeldig speelveld,? Doet het er nog toe dat Willy altijd gewild komisch krom Engels met mij sprak omdat hij gehoord had dat Engels spreken mijn hobby was en ik mijn moeder beloofd had te blijven lachen voor zijn zelfde mop ? Ik besef de zinloosheid van het staren naar je oude huis. Ons leven is er opgehouden. Alle bewegingen en geluiden zitten in mijn hoofd en niet in dat huis. Zelfs nu ik de rode baksteen zou kunnen aanraken, is het niet meer dan een foto uit het album. De foto waarover wij discussiëren of het nu 1974 was of 1976. Het is tijd om te vertrekken. De buurvrouw blijft mij aanstaren en geeft het nog niet op. “Het is hier veel veranderd”, zegt zij, “allemaal andere mensen”. Dit is mijn opening om mij voor te stellen, maar ik kan mijzelf er niet toe bewegen. Het voelt als verraad tegenover wie ik ooit zo graag zag in dat huis, net alsof ik de betovering dan voorgoed verbreek. De beelden in mijn hoofd en mijn hart moeten blijven wat zij zijn en de buurvrouw is de boze heks die mijn leven kan doen kantelen. “Het waren andere tijden vroeger”, gaat zij onverstoorbaar verder. Niemand spreekt hier nog met elkaar. Elk leeft hier nu alleen.” Haar ogen beklemtonen de eenzaamheid. “Dat was vroeger anders. Neem nu die mensen van nummer 32”, en tot mijn ontzetting wijst zij naar ons oude huis. Ik krimp in elkaar, “daar zou je veel over kunnen vertellen, maar dat ga ik niet doen. Ik roddel niet.” Net als zij adem hapt om toch te roddelen wordt het te veel voor mij. “Vindt u het normaal dat u ongegeneerd details over levens van mensen die u niet eens echt kende rondspuit aan een onbekende die toevallig eens 14 minuten voor een huis staat in uw straat? Kan u eerlijk vanuit uw hart zeggen dat u de harten en de geesten van die mensen kon lezen? Ik dacht het niet. U kon het vroeger al niet en…”. De dramatiek neemt over. Dat doet een dorp met je. “Wat bedoelt u met vroeger?” onderbreekt de buurvrouw. “Laat maar, zeg ik, ik geef het op.” Ik been ontgoocheld naar mijn auto. Dit was een slecht idee. Mijn suikerrieten idylle is nu nog eens gebroken ook. Ik had nooit mogen terug keren. Mijn buurvrouw wandelt terug naar haar huisje, maar keert zich een laatste keer om. De keukenvloer was van aarde, dat herinner ik mij nog. En er lag een bobbel net onder de tafel. Of heb ik dat gedroomd? Zij moppert luid: “Die mensen van nummer 32, zetten de vuilnisbak altijd buiten op dinsdag, maar dan ook altijd – en dat is echt wel een vette ij - en je moet weten, de vuilniskar komt op woensdag, dus die bak staat er dan veel te vroeg en dat staat daar dan maar, zo scheef aan de straat. Dat zij die dan nog recht zouden zetten, maar neen, dat is te veel gevraagd. En zij laten die dan ook nog eens staan tot donderdagavond. En dat is dus elke week zo. Er is geen respect meer.” Hoe kon ik niet langer weten dat je restfractie in mijn straat en in mijn dorp de kern kon zijn van het bestaan?

Anne-Marie De Clercq
5 0

Prins vermist bij windkracht 10

Hoe doen al die vrouwen dat toch? Die wapperen met hun wimpers, laten de r even soepel rollen, klemmen hun handtas onder de arm, en hop, daar staat de prins aan de voordeur. Paard al netjes vastgebonden aan de paal van de brievenbus en de voederbak al vol. Laat de romantiek beginnen. De zoektocht naar de prins op het witte paard verloopt bij mij, verdorie toch, immer moeizaam. Het witte paard is bovendien een oude knol geworden met zere knieën en wil alleen maar meer naar de stal en dus zeker niet mijn richting draven, nog minder in galop. De prins heeft eksterogen, eelt en twaalf mannenkwaaltjes. Ik kan ze niet genezen, meer zelfs, ik pers hem uit zijn knellende harnas, al ware hij een koene ridder, en dus blijft hij maar veilig weg. Als ik mij nu eens zou verkleden in Minnie Mouse en dan zijn hoofd zou binnen klauteren? Een beeldje uit een schijfje voor de Viewmaster. Ik zou dan heel enthousiast naar hem zwaaien tot hij niet meer bijkomt van het lachen. Uiteraard zou ik een rode bollen strik in mijn haar doen en gele pumps dragen. Nooit half werk leveren. Perfectie is wel degelijk van deze wereld. Je hebt het al geraden, het is weer windkracht 10 in mijn hoofd. Zware storm…. het grootmarszeil en de fok zullen volledig gereefd moeten worden zegt men in de scheepvaart. Dat kan niet anders bij deze zeer hoge golven. Alleen jammer dat ik niet van water hou en niet kan zwemmen. Het zal je dus maar overkomen dat het windkracht 10 is in je hoofd. De gekste dingen gebeuren in deze “frame of mind”. Het schuchtere meisje wordt de groene Hulk in luttele seconden. Als ik eenmaal een “target” in het vizier heb, neemt de windkracht over. Zeeën als spiegels daar ga ik niet voor. Zo komt het dus dat ik zijn auto versier met Keltische symbolen, gespoten in slagroom uit tientallen hand geschudde spuitbussen. De motorkap, de deuren en zeker niet de voorruit. Hij likt zich een weg naar mijn hart. Dat was het plan, helaas, symboliek is niet zijn ding en fruitvliegjes geloven niet in romantiek. Een tegenslag dat deert mij niet. Target nog altijd in vizier. Ik sta in een naar kunst ruikende winkel. Alles is daar in vakjes geordend. Duizenden kleuren papier en honderden stiften, potloden en verftubes. Ik kies een ijzeren doosje met 14 glanzende kleurpotloden, allemaal met een scherpe punt. Dan koop ik nog 5 bladen gewoon papier, A4 formaat. Een kleurboek met mandala’s maakt mij zo moedeloos. “Kan je het mooi verpakken?” vraag ik aan de winkeldame. Ik wil een echt cadeautje.” Zo eentje waar je ogen van oplichten als je het gewoon maar ziet. Eén waarvan je aan de strik wil voelen en die dan langzaam losmaakt zonder papier te scheuren. De winkeldame doet het zonder iets te zeggen. Dat hoeft ook niet. Al haar liefde zit in die strik en de naadloze verpakking. Het cadeautje is nu echt van mij, maar lang zal dat niet duren. Ik glij het in zijn brievenbus. Een briefje is er ook nog bij, geschreven op een oude nieuwjaarsbrief. “Teken mij je hart, zegt het, de kronkels en de bobbels, de groeven, de grachten en de toegangswegen en stuur het naar het mijne.” Ik heb er ook een PS bijgezet: “Gebruik zo veel mogelijk kleuren, je mag daarbij ook bomen, bloemen, huisjes en mensjes tekenen, je kan vier kladversies maken en teken zeker geen mandala’s. “De prins houdt van direct. Zo veel heb ik er wel al van begrepen. Al weken sta ik aan mijn brievenbus. De postbode wordt er moedeloos van. Ik zie het aan zijn fiets, die komt steeds trager aangereden. Geen niet-genormaliseerde zendingen voor mij in zijn tas, alhoewel dat bij mij hoort. “Kijk de lucht eens in” zegt hij bezorgd. Misschien hangt hij wel aan drie ballonnen, geblazen naar jou met net voldoende kracht om te landen aan je brievenbus. “ Wij kijken in de lucht en in de bomen rond het huis. Geen teken kunnen wij ontdekken. De postbode schuddebolt neen en rijdt weer naar een andere brievenbus. Ik blijf achter met weer een plan. Een tegenslag dat deert mij niet. Target is nog steeds in het vizier. Als ik nu eens een vliegtuig zou huren en iets laten schrijven in de lucht? Het luchtoppervlak is wel wat klein en er zijn te veel kronkels in mijn tekst, bovendien wordt dat alvast heel duur. En waarschijnlijk heeft de prins ook wel artrose in de nek en ziet hij alleen nog maar de komma’s, de punten, de uitroeptekens en de vraagtekens en is de rest van mijn tekst al weg tegen hij de lucht heeft afgespeurd. Je laat een prins toch zo niet achter. Ik zou ook nog een levende kanonskogel kunnen zijn. Dat is pas symboliek. Ik laat mij afschieten, uiteraard ontiegelijk vroeg, op een zonnige morgen aan de oostkant van zijn huis, strak ingepakt in aluminiumfolie. De zon doet mij stralen als een komeet die aan duizelingwekkende snelheid de dampkring binnen komt en zo laat ik een blauwe vlek achter op zijn ogen. Als dat geen indruk maakt, maar levende kanonskogels sterven dikwijls in de strijd. Wie weet of de prins nog wel opkijkt van een komeet die rakelings zijn trommelvlies doet trillen en hoe onmogelijk triest is het te hangen in een gehaakt vangnet met een prins die toch nog slaapt. Zelfs met prinsen moet je praktisch zijn. “Lees eens een sprookjesboek”, zegt mijn dokter van achter zijn immense computer. Mijn pols zit in het gips na nog een prinsenvalstrik die te vernederend is voor woorden. Prinsen houden nu eenmaal niet van springen in een elastiek, dat had ik moeten weten. Op de heupen ging het mis. Van acute prinsenziekte heeft hij wel al eens gehoord, een paar gevallen zijn beschreven, maar de chronische vorm, ja, dat is nog een groot mysterie. “Geneeskunde is geen exacte wetenschap”, zegt hij, “bij ons is 1 en 1 niet noodzakelijk 2. “Dat verklaart alvast waarom de prins niet echt gelooft in ons twee. “Welk boek raadt u dan precies aan?” zegt ik. “Veel schade kan je niet doen”, zegt de dokter, en doet wat verdere opzoekingen. Ik denk ook verder na. “Sorry, dokter, maar ik vind al die prinsen, ja, wat is het juiste woord, slapjanussen, en in die sprookjesboeken zal het net hetzelfde zijn. Zachtgekookte, halfslachtige, besluiteloze grieners, dat zal ik er aantreffen. Ik raak het stilaan beu. “ Dat had mijn dokter niet verwacht. Chronische prinsenziekte stopt niet eensklaps. Dat weet hij zeker uit al zijn literatuur. “Geef het nu toch nog niet op”, zegt hij welgemoed en blij. “U moedigt prinsenziekte dus aan?” vraag ik bezorgd. “In uw geval wel” zegt de dokter. “Ik hoop dat u al uw prinsenstreken zorgvuldig noteert. Dan kunnen wij aan andere extreme lijders aan de ziekte een lijstje geven van, ja, hoe zal ik het noemen, wanhopige pogingen  - niet na te doen – zegt hij met nadruk. Een “Don’t try this at home” bijsluiter, lacht hij. Zo dienen, laat ik ze uw inspanningen noemen, toch nog tot iets. Trouwens, ik zou het ook geen echte ziekte noemen”, lacht hij minzaam. Het is hoogstens een ongemak, net als aambeien en hielkloven.” Daar sta ik weer op de stoep. Doe zo voort scandeer ik telkens op de zevende tegel. Mijn hoofd staat nog niet stil. Ik zal geen sprookjesboek lezen, want prinsen hebben daar geen naam en ook geen stem. Dat is dus niets voor mij. En de prins van de koeken heet alleen Prince. Kikkers kussen daar pas ik ook al voor. Zijn er ineens twaalf prinsen en begint alles van voren af aan. Moet ik Spel zonder Grenzen organiseren en wie glibbert op de zwarte zeep mag recht naar huis. Ik kijk zorgvuldig rond. Geen prins, geen paard te bekennen. Alleen maar voorbijrazende auto’s die zelfs niet kijken naar mij, het zielig hoopje op het voetpad. Ik schop nijdig een steentje weg. Windkracht 10 zwelt aan in mijn hoofd. Het is ondertussen een windkracht die geen zeil meer kan weerstaan. In de verte hoor ik ineens gehinnik. Boven de storm heen hoor ik duidelijk een paardenstem en luid geroffel van paardenstappen: krachtdadig, niet twijfelend, vol ongeduld. De stappen komen dichter. Ik weet nog altijd niet van waar het paard zal komen. Ik blijf in het midden van het voetpad staan en draai in een cirkel om mijn as, mijn armen in negentig graden naar de hemel. Zo kan de prins mij om mijn middel tillen op het paard en zo de zonsondergang tegemoet rijden. De hemel wordt plots een oranjerode gloed. Daar is het paard. Ik zie het net om de hoek van de straat. Ik wrijf in mijn ogen. Het paard is helemaal niet wit… het is gitzwart… Niemand zal het geloven, maar het is Zorro, en die is, naar mijn weten, geen prins. Ik blijf versteend staan in verbazing. Hij tilt mij ook niet op, maar laat mij stevig staan. “Waar is de prins en zijn witte paard?” durf ik eindelijk vragen, zo onder de indruk van mijn helden, Zorro en Tornado. “Doet dat er nog toe?” vraagt Zorro. Zelfs Zorro kan mij niet verstaan.

Anne-Marie De Clercq
0 0

Veroordeeld tot levenslang giechelen

Als ik oud maar echt oud zal zijn, zal ik het vrolijkste besje zijn van uren in het ronde. Mijn stroachtige  Jommekeskapsel zal olijk in alle richtingen pieken, gelijk opspringend met mijn fonkelende oogjes. Geen spataderkousen voor mij, maar een ondeugende kousenband zal mijn dokter rode kaakjes doen krijgen. Ik zal weigeren te zingen “Och was ik maar bij moeder thuis gebleven”, maar luidkeels galmen doorheen het hele gebouw “I’m too sexy for my love” en zo de conciërge en zuster directrice doen grijpen naar hun puffer. Uiteraard zullen mijn heupslagen hierbij de gang op stelten zetten. Laat het reanimatieteam maar komen.  ‘Gooi de kruk weg, de rollator wordt ons liefdesbed’…zal ik brullen  bij het dreunend ochtendgebed. De kale pudding van het vieruurtje zal ik keilen door de kier van het venster aan de oostkant, zorgvuldig mikkend naar de kont van de bruine kippen op het erf. Ik zal sigaren smokkelen en 20-jaar oude whisky in mijn verlepte decolleté, met een pruilend lipje en neerhangend hoofdje, zodat ik moeiteloos de controle passeer. Mijn pantoffeltjes, als altijd met de tenen starend naar elkaar, worden stiletto’s waarmee ik het kurken bord met de “mededelingen van de dag” genadeloos kan doorboren met zot of ik was hier. Mijn pilletjes voor hoge bloeddruk en vergeetachtigheid zal ik stiekem kleuren in groen en blauw en in de snoepbokaal stoppen op de gang. Nog meer Treets en M&M voor als wij volgzaam zijn.  Ik zal de kinesist shockeren op een strek- en plooimoment met piercings, kettingen en oorbellen op nooit geziene plaatsen. Mijn geruit jurkje zal ik afgooien en niemand zal het zien onder de plastieken slab. En later die dag, op een zorgvuldig gekozen middernacht, een nacht zonder volle maan, zal ik door het raam kruipen, langs de regenpijp beneden, met 7 spuitbussen, allemaal in Montana black, verstopt in een gereedschapsriem gestolen van de tuinman naast de 32 rozen onder mijn raam. Zomerlied wordt The Temple of Doom. De voorgevel kent alleen maar vurige tongen.  Mijn tag zal morgenvroeg loeien aan de hoofdingang met code 007 - of was het 700? … Lessen schoonschrift hebben eindelijk zin. Miss Moneypenny, maar dan zonder James Bond. Ik zal eenzame kunstgebitten stelen, achtergelaten in hun potten in stille badkamers,  moe op het einde van de namiddag. Die laat ik trillend dansen op een versterker op 7 in een line dance of Argentijnse tango. Of misschien houden die wel meer van disco :“You and Me” van Spargo, of neen, misschien willen die toch de polonaise. Eén lange sliert op de tweede verdieping, hossend langs de brandtrap naar beneden. Eindelijk vrij en vergeet zeker de code niet. Op het einde van de lange nacht breng ik ze allemaal netjes terug en leg ze te slapen in hun wachtende potjes. Ik zal de rode wol van het knutselmomentje steken achter mijn oor in een onbewaakt moment. Om later vast te vlechten en te knopen diep beneden langs poten van stoelen.  Mijn clandestiene mazenwerk zal voedselkarren doen struikelen en uitglijden over hun veel te vette saus. Middagdutjes zullen pyjamapartijtjes worden met veel chips en cola en dekens op de grond. Zo zal ik huppelen, kwetteren en glijden in alle lange gangen, langs treurende portretten, voorbij de opgezette pauw. Ik zal hinkelen, linkerbeen en rechterbeen, de leuning is niet nodig op elke lange dag.  Niemand kan mij vangen en niemand pint mij vast.  Geen was het vroeger beter, geen heimwee naar wat was, geen spijt van foute keuzes, berouw of andere poespas. Als ik oud, maar echt oud zal zijn, zal ik nog steeds de zon zien in gordijnen, de droom van elke plant. Blije dagen, droeve dagen, mijn oogjes zullen giechelend draaien bij elk blauw schijnsel van de maan. Vooruit, laten wij de mannetjes halen uit de maan, hun laddertjes hebben zij niet nodig, en lachen, spelen, hossen, vooral als wij oud, maar echt oud zullen zijn.    

Anne-Marie De Clercq
3 0
Tip

Wat bindt meisjes van 54 en Peter Sagan?

Het moest er van komen. Mijn hele ik verzet zich tegen onontkoombare verzakkingen, blubber, flapperende bovenarmen en een middel dat langzaam verdwijnt als de dooi die traag maar zeker verder schrijdt. Alleen kondigt de dooi een blij begin aan, mijn dooi is het startschot van een langzaam verdwijnend meisje. Ik heb mij nog niet overgegeven. Het wereldbeeld van een horde dames in bruine driekwartbroek en een blauwe fleecetrui op een rustig fietstochtje op een warme maandagmiddag bestrijd ik met elke snelle vezel die ik nog heb. Ik sta dan ook op de eerste rij in een workshop high-energy dancing. Ik moet mijn buik intrekken om er even lichtvoetig, strak en gezwind uit te zien als mijn lerares. Beeld ik het mij in of kijkt zij bij tel “twee” iedere keer bezorgd in mijn richting? Mijn klasgenoten volgen haar feilloos, maar ik vind dat de pasjes meer iets zijn voor the Royal Ballet School. Ik benadruk bij mijn lerares dat mijn gebrek aan coördinatie een probleem is dat ik al had van mijn kindertijd. Zij moet begrijpen “niet iets dat te maken heeft met mijn leeftijd”. Zij knikt dan ook begripvol en stuurt mij heel vriendelijk oefeningen op die deze zwakte moeten repareren. Veel oefenen voegt zij er aan toe, maar wij weten allebei beter. Het is tijd voor fase 2. Ik trek mijn stoute schoenen aan en schrijf mij in bij een fitnessclub. Wat ik precies wil? vraagt de jonge balie-en sportbegeleider. “Ik wil spieren”, hoor ik mezelf zeggen.  De jongen loodst mij door de inschrijving en neemt mij mee, na een haperende start bij het toegangshek, op tocht doorheen het hele centrum. Ben ik echt de enige die in het draaihek blijf hangen?  “Hier is er iets dat heel vriendelijk is voor de gewrichten”, toont hij met een wijsvinger aan. “Altijd heel veilig en toch een volledige work-out voor alle leeftijden.” Heeft hij mijn vraag niet gehoord? Ik wil spieren. Dat zeg ik dan ook nog eens met veel zelfvertrouwen en zelfs aplomb. Hij knikt maar zijn linker wenkbrauw toont grote twijfel. Wij komen aan in de spierafdeling. Het lijkt mij net de opslagruimte van het materiaal uit een hardcore pornofilm. Er hangen overal instructieplaatjes merk ik, maar toch….ik bedenk in een angstige flits dat dit wel eens de little death te veel voor mij zou kunnen zijn.  Het zal weken duren voor ik alle standjes zal snappen en nog eens weken om aan een uitvoering toe te komen die verborgen camera toelaat.  Toch ga ik naar huis met een goed gevoel. Ik heb gedurfd! Ik ben een fitnessruimte binnengewandeld en niemand is gillend naar de nooduitgang gerend. De rest van de dag maken mijn endorfines overuren. Ik heb dan ook geen scrupules als ik languit in de zetel Gent-Wevelgem bekijk met nog 140 km te gaan. De bijendans tussen Cancellara, Sagan, Vanmarcke en Kutznetsov overstijgt de dagelijkse portie soap, fictieve en de mijne. Als Peter Sagan even later wint, besef ik dat mijn gekozen weg, weliswaar vol koppige ontkenning en onbegrensd naïef geloof in eigen lichaam, de enige juiste is. Peters overwinnaarsinterview barst van een ongecompliceerde vanzelfsprekendheid. Het was de hele dag “volle gas” en er was een sterke wind licht hij toe. Ondertussen steekt hij achteloos een haarstreng vast en wrikt hij het micro-oortje los. Ik streel teder mijn glanzende fitnessclublidkaart.

Anne-Marie De Clercq
18 2