We vloeien,
we vloeien in elkaars armen,
handen nog zichtbaar,
al de rest uitgezwierd,
uitgewrongen, het zeep
op onze lippen. We
spreken zeepbellen.
Laten in dampende kledij
omhullen, graaien in elkaars
zakken, kijken of er nog
een verloren cent, nog
wasgeld, te stelen valt.
Kom maar,
pluk maar,
roof me leeg.
Jij,
naast mij
hangende.
Ontrafelend hangen we nog
voor even vast, dan dradelings,
voor we verstrengeld wegzweven,
de lucht in als wildekinderen.