In dit land dat reuzen beitelden
heersen oude goden
maar ze brokkelen af.
Nog spuwen ze snelstromend vuur.
Nog boetseren ze de vlakte tot drijvend zand.
Nog snijdt de rivier dagelijks een andere bedding.
De witte haardos wordt smerig en wijkt.
Wit-blauw bevroren tranen vullen een meer
de schoonheid van een stervende godin
een wrede spiegel
– en wij staren alsof we mist zijn
of de zwavelrook uit de dampende grond.
In de lucht danst kleurig licht tegen de wind in
in het water flitsen de robben, slechts donkergrijze schimmen.
Hoog boven ons krijsen de papegaaiduikers hun elegie.