Meer dan tranen die als honing
glijden van je wang, zoet en kleverig
in je jaszak sluipen, winteruilen knappen
Meer dan het licht dat breekt
in je bladerdak, tussen takken
meandert, knievalt en mij kust
Bedwelmt je geur
zompige aarde, overrijp
aan struiken en afgeknaagd wilgenhout
van oude munt en slijkplassen
Meer dan de warme teint
van je kurkenvloer, je denkt aan
grootmoeders verhalen aan het open vuur
waarop eikels poffen en wilde bramen
Meer dan het engelenhaar
over je schouders, als je vroeg naar buiten kijkt
om een droom te planten op het elfenbankje
waarlangs je naar de hemel struint
Benevelt je ruisfluister
je klaagzang onder het raam
als de laatste korenhalm
strijkt over het kanten spinsel