Alles Is Mislukt

21 mei 2014 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket

Ik zag het. Ik zag het in de lijnen in mijn gezicht die dieper waren dan de dag ervoor. Ik zag het aan het gezicht dat me in de spiegel aanstaarde. Ik had het moeten weten. Ik had me moeten ziek melden. “Sorry mevrouw de receptioniste, ik kan niet komen, de groeven in mijn gezicht wijzen op onheil”. Maar het was donderdag. De derde donderdag van de maand. Het wat woelig slapen was waarschijnlijk te wijten aan de opwinding dat deze avond zou komen. Het was niet de eerste keer dat ik wat nerveus sliep voor de derde donderdag van de maand.

Ik boog me voorover en gooide het koude water dat uit de kraan gutste over mijn gezicht. Ik poetste mijn tanden in zeven ronddraaiende bewegingen per tand. Op de tand, zijdelings en dan de binnenkant. En schraapte op het eind mijn tong. Legde mijn haren goed. Vouwde de handdoek in 2 en drapeerde hem op het rekje. Deed mijn hemd en broek aan en liep de woonkamer in. Één, Twee en Drie, mijn katten begroetten me zoals altijd hartelijk. Luid spinnend, ronkend en vleiend. Alsof ik de hele winter had geslapen. Twee sprong de keukenkast op met een tijgersprong terwijl Één en Drie rond mijn benen draalden. Ze miauwden in koor als ik de koelkast open deed en hun eten eruit nam.

Ik voelde met wat neerslachtig die ochtend. Had het te maken met de vermoeidheid? Toen de katten luid schransend zaten te eten moest ik denken aan vroeger. Aan de speelplaats. De andere kinderen joelden door elkaar, liepen heen en weer, speelden met elkaar. Ik zat meestal op de bank, het hele schouwspel gade te slaan. Neen, populair had ik me nooit gevoeld, al werd ik nooit zwaar gepest. Ik had ook nooit populair willen zijn. Het leek me een immense druk om daar mee te moeten omgaan. Rond mijn 14e levensjaar begon mijn levensfilosofie vorm aan te nemen als een standbeeld dat tevoorschijn komt uit een rots. Toen ik voor de zoveelste keer uit de boot viel. Omdat ik geen merkkleren droeg, niet de juiste schoenen droeg, niet de juiste hobby’s had, niet de juiste hippe woorden van het moment gebruikte, mijn haren door de wind verkeerd lagen, of wie weet welke reden dan ook de andere kinderen verzonnen om iemand uit te sluiten. Ik was niet onknap of arm. Mijn ouders waren gemiddeld welgesteld. Een keurig burgerlijk gezin. En ik had mooi dikke zwarte haren en doordringende bruine ogen. Een rond gezicht met misschien een te grote neus die wat uit de toon viel. Maar het versterkte wel mijn gezicht. Ik straalde karakter uit. Zo verwoordde een tante het eens. Al voelde ik het niet zo. Want sterke karakters zouden zich niet zo druk maken om futiliteiten zoals ik. Maar ik wilde gewoon rust, genieten van het leven. En zijn wie ik was. En me vooral niet bezighouden met de complexe sociale pikorde van de school.

Maar toch was er altijd commentaar. Ondanks ik me neutraal opstelde werd me altijd duidelijk gemaakt om welke reden ik er die dag niet bij hoorde. Het was een vermoeiende aangelegenheid om aanvaard te worden. Of om gewoon gerust gelaten te worden. Het was vermoeiend om mens te zijn. Met de dieren ondervond ik geen problemen. Bij mijn ouderlijk huis had ik Balthazar de kater, Pekkels de hond, Tsjilp de parkiet en een toom kippen. Ongeacht hoe ik er bijliep, welke kleren, schoenen of zelfs als ik 5 dagen mijn ondergoed niet had ververst. Ze waren altijd blij mij te zien. Zij wezen niet naar mij met een priemende vinger. Zij sloten mij nooit uit. Zij namen het me niet kwalijk dat ik een woord uitwisselde met het meest gepeste kind van de school. Ze zeiden niets. Ze gaven alleen maar te kennen dat ze blij waren dat ik er was. En ik was gelukkig. Ik en de dieren. Geen complexe sociale verhoudingen, geen jaloezie, geen achterbaksheid,… Als de mensen zo waren, als de mensen zich zo gedroegen, neen, dan hoefde het niet voor mij. Dan ging ik liever anoniem door het leven. Ik en de dieren. Ik had geen mensen nodig. Een bewuste keuze die ik me 30 jaar later nog steeds niet beklaag.

Ik had niet de moeite genomen om verder te studeren. Op school wisten ze in het 6e middelbaar al wie ik was. Of wie ik niet was. Een schim. Iemand die niet waard te vermelden of te pesten is. Het had tijd en moeite gekost. Een paar psychologen met gefronste blikken waren de revue gepasseerd. Ze waren met aandrang gestuurd door mijn bezorgde ouders. Maar een gelukkig asociaal kind kan je natuurlijk niet veel verwijten. Opnieuw het school proces doorlopen in de hogeschool of universiteit met de hippe vogels, de trends, de sociale groepen? Altijd was er wel een vakje aan te vinken. En in dat vakje wilden de mensen je dan stoppen. Neen. Ik had het zorgvuldig uitgestippeld. Met een job bij de overheid zou ik genoeg hebben om rond te komen om ergens alleen te wonen. Zodat ik een leven kon leiden in de schaduw. Een rustig rimpelloos leven. En natuurlijk enkele katten zouden daar deel van uitmaken. Mijn lievelingsdieren. Ik had ze Één ,Twee en Drie genoemd. Ik wou ze niet noemen zoals de katten bij mijn ouderlijk huis. Geen vermenselijking voor mijn katten. Ook daarom had ik er drie. Er waren er 3 over in het nest en ik wou geen keuze maken. Geen keuze maken zoals de andere mensen maken. Hij is toffer, dus jij niet. Hij is schattiger, dus jij niet. Hij is speelser, dus jij niet.

Een job had ik vrij spoedig gevonden bij het Ministerie van Financiën. Stavingstukken in het systeem inbrengen of wijzigen. Dat was de jobomschrijving. En dat was ook wat ik hele dagen deed. Om dan keer op keer de stukken te bewaren met de toetsencombinatie Ctrl+Alt+F4. Ik was er heer en meester in geworden. Niemand kon zo snel als ik stavingstukken inbrengen of wijzigen in het systeem. Al maakte mijn snelheid van uitvoering me niet echt populair bij de collega’s. Typische ambtenaren die het credo “traag is goed” naleefden. Maar het gaf me toch enige houvast. Zeker in de continue veranderde tijden. De systemen werden vervangen door nieuwe systemen en dan weer door nieuwere systemen. Maar ik bleef de meester van Ctrl+Alt+F4. Ik en niemand anders. Oude stukken moesten opnieuw ingebracht worden, gewijzigd en bekeken worden. Een taak die mij na een decennia exclusief werd toebedeeld. Er was wel een keerzijde aan waar ik me nooit comfortabel heb gevoeld. Met de systemen veranderen ook de computers waarop de systemen draaiden. Van groot naar klein. Maar ook van wit naar zwart. Het systeem waarmee ik werkte draaide alleen nog op een oud type computer. Het gevolg was dat de werkvloer een zee van zwarte computers was, met in het midden, als enige een uit de kluiten gewassen witte computer. Als een omgekeerde kankervlek. Te opvallend in ieder geval. Mijn collega’s lieten me gelukkig begaan. In de beginjaren waren er toenaderingspogingen geweest, bespiedende blikken, vragende blikken, uitnodigende blikken. Maar langzaam aan, met het tikken van de klok hadden ze, net als op school, door dat ik gelukkig was. Gelukkig alleen.

Drie draaide rond mijn been. Ik schrok wakker uit mijn overpeinzingen. Ik moest doorgaan en met haast. Een trein wacht niet. Ik trok snel mijn zwarte lederen schoenen aan. En haalde mijn groene jas van de kapstok. Mijn trouwe groene jas. Die al wat uitgerafeld was aan de mouwen. Maar hij zat me als gegoten. En winkelen, meer bepaald keuzes maken betreffende profilering deed ik niet graag. De woonkamer waar ik in stond had ik ook zo uit de toonzaal van Ikea gehaald. Ik had in Ikea rondgelopen en begon te meten welke opgestelde toonzaal van woonkamers er in mijn appartementje paste. Toen ik een woonkamer met de goede afmetingen had gevonden, begon ik naarstig alle nummertjes van de verschillende artikelen op te schrijven met het veel te kleine potloodje dat de woonketen voorzag. Terwijl de mensenmassa rond mij zich wentelde in hun wonderlijke meubelen biotoop Mijn woonkamer leek nu uit een designer blaadje te komen. Het liet me koud. Enkel het Perzisch tapijt op de vloer viel wat uit te toon. Maar mijn katten waren er zeer tevreden mee.

Het miezerde en waaide buiten. Met gebogen hoofd reed ik op mijn fiets naar het station. Beukend tegen de wind langs een typisch Vlaamse steenweg bezaaid met een root huizen terwijl de ene na de andere vrachtwagen voorbijraasde. Toen ik nat geregend aankwam aan het station en mijn fiets in de voorziene stalling plaatste, kwam de trein al luid piepend en knarsend tot stilstand. Een minder fijn ochtendgeluid dan dat van mijn katten. Ik zocht snel naar mijn plekje in de laatste coupé, derde bank rechts met het gezicht richting Brussel. En begon de krant te lezen. Dit deed ik elke morgen. Om elke morgen te bevestigen dat ik 30 jaar geleden de juiste keuze had gemaakt.

Toen de trein halt hield in Brussel-Noord en ik uitstapte, liet ik me meevoeren in de mensenmassa. Als een school vissen waarin de middelste exemplaren niet moesten nadenken over de richting maar hun voorganger moesten volgen. Deze school leidde me steeds van de trein tot aan mijn werk. De receptioniste zei zoals altijd vriendelijk goeiedag. Ik knikte. Stapte snel de lift in en drukte op acht. Op de achtste verdieping liep ik snel naar mijn bureau. Eindelijk wat rust en ik begon met een kop koffie aan mijn dagtaak. Een vers stapeltje stavingstukken, netjes geprint op A4 en zo een 35cm hoog. Stond al naast mijn bureau op een karretje. Gelukkig maar, zo zou de dag rap om zijn. Zoals elke derde donderdag van de maand voelde ik me lichtjes gespannen en opgewonden. En zoals elke derde donderdag van de maand zal ik deze avond naar huis gaan met een schuldgevoel. Waarna het schuldgevoel langzaam wegebt en ik de volgende maand terug gespannen en opgewonden aan mijn derde donderdag begin. Maar ermee ophouden wou ik niet. Ondanks het stapeltje werk kabbelde de dag traag vooruit. Er hing iets in de lucht. Ik had het moeten weten. Toen de klok eindelijke vier uur aangaf slaakte ik opgelucht een zucht. Ik sloot mijn krakende computer af en liep naar buiten. Ik glimlachte.

Zoals altijd op deze dag in de maand ging ik niet rechtstreeks na het werk richting het Noordstation. Eerst stopte ik bij de broodjeszaak om de hoek voor een kleine hap. Meestal een martino met extra augurken op een wit broodje. Hierna ging ik de tunnel onder het Noordstation door aan het Solvayeplein. Deze kwam uit op de Aarschotstraat. In deze straat bevond zich mijn geheim. Mijn schuldgevoel. Het bewijs dat ik ondanks mijn afkeer ervan ook maar een mens was. Ik had er niet naar gezocht. Het was een bizar toeval. Toen ik op zoek was naar een goedkoop dik tapijt, waarop de katten zich warm konden neervlijen ging ik naar de Brabantstraat. Waar enkele winkeltjes degelijke import Perzische tapijten aanboden. Dit wist ik uit een schreeuwerig foldertje dat achteloos in de hal van het Noordstation rondslingerde. Het had de ronkende titel “Perzische tapijten zijn het mekka van de tapijten”. Het had niets dan lof over de kwaliteit van Perzische tapijten. Aan de rommelige en aftandse winkeltjes te zien was dit blijkbaar nog niet echt algemeen geweten. Toen ik na niet zo lang zoeken er één op de kop had getikt. Keerde ik terug via de Rogierstraat om vervolgens de Aarschotstraat te nemen richting het Brusselse Noordstation. Ik kon ook opnieuw via het Solvayeplein gaan naar het Noordstation. Maar zoals ik al zei het was een bizar toeval. En toen ik nog geen 10 meter ver was in de Aarschotstraat zag ik haar zitten. Met beide benen gekruist over elkaar. Een sigaret in haar rechterhand. Wezenloos voor zich uit te staren. Ik weet niet waarom ik als aan de grond genageld bleef staan. En wat me bewoog in haar richting. Het konden haar brede heupen zijn die me deden denken aan mijn moeders heupen. Het kon haar mond zijn die zich keer op keer hard sloot om de sigaret. Het kon haar kanten paarse lingerie zijn die haar huid een warme gloed gaf. Ik weet het niet. Ik stak blindelings de straat over en stapte binnen met het Perzisch tapijt gekneld onder mijn armen. Ze keek wat vreemd op. Een soort blik die ik al gewend was. Wat een raar mannetje zag je haar denken. Ze vroeg wat ik wilde. Ik haalde mijn schouders op. Ik wist niet wat ik daar deed in de naar zeemzoete parfum geurende inkomhal.

Ze kwam van haar stoel en stapte op me af. Ze was verrassend klein, nauwelijks één meter zestig. Ze had een spitse neus. Ik kon moeilijk raden hoe oud ze was door de dikke laag fond de teint. Ze haalde haar blonde haren van haar schouders en stak deze in de lucht om dan weer op haar schouders te laten vallen. Het hoertje glimlachte naar mij, pakte mijn linkerhand vast en leidde mij langs het gordijn naar binnen in een kamer omgeven door een troosteloos bloemetjesbehang. Ik legde mijn tapijt op de vloer en liet me ondergaan. Ik wist niet wat me overkwam. Hoe warm en teder het was. Niet dat hoeren per definitie teder zijn. Maar deze vrouw die als broodwinning voor prostitutie had gekozen wist blijkbaar welk vlees ze in de kuip had. En hoe ze dit vlees wist te behagen. Tedervol te zijn maar toch op een degelijke afstand zonder mij te beklemmen. Sindsdien ging ik elke derde donderdag van de maand bij haar langs. Omdat het toen de derde donderdag van de maand was. Stipt om vijf uur. Ik kende haar naam niet, zij kende mijn naam niet. Er werd niet veel gepraat. Maar praten hoefde ook niet. Het ging om de vleselijke warmte. Aan sociaal contact had ik geen behoefte.

Toen ik die dag in de Aarschotstraat kwam was het zoals gewoonlijke een heen en weer geloop van mensen. Mensen met hun handen diep in de zakken, met hun blik schuin naar één van de rood opgelichte ramen. Toen ik bij haar raam aankwam verstijfde ik. Het raam was leeg. Dat was nog nooit gebeurd. Ik keek op mijn horloge, vijf voor vijf. Misschien was ze nog aan het werk met een andere klant. Een andere man. Ik mocht er niet aan denken. Ze was een hoer, maar de gedachte aan andere mannen die haar beroeren kon ik niet aan. Het was één van die gedachten die ik niet begreep van mezelf en ook niet wou verklaren. Ik wachtte vijf minuten. Nog steeds was ze niet te zien. Altijd wachtte ze in haar raam, ze hield ze zich vrij voor mij. Als iemand binnenkwam tegen vijf uur weigerde ze. Het was een soort stilzwijgende overeenkomst. Ik gaf haar ook altijd iets extra, “verwen jezelf eens goed”, zei ik dan. Dat deed ze dan waarschijnlijk met sigaretten en drank. Vertwijfelend stak ik de straat over. Even blindelings als de dag dat ik voor de eerste keer naar haar raam toeliep. De deur stond op een kier. Vreemd. Toen ik mijn oor naar de deur toebracht hoorde ik een gedempt gekreun binnen. Mijn hand legde zich op de klink en duwde de deur zachtjes verder open. Voor ik het zelf goed en wel besefte schuifelde ik de gang in als een koorddanser. Stap voor stap naar het gordijn van haar kamer toe. Het gedempt gekreun bleef aanhouden. Ik legde mijn vinger op de scheiding van het gordijn. En gluurde voorzichtig naar binnen. Wat ik zag deed me verstijven. Een naakte man zat bovenop haar, en ging op en neer terwijl hij een kussen strak om het gezicht van het hoertje had gekneld. Zijn knokels zagen wit door de druk die hij uitoefende op het kussen. Het hoertje spartelde tevergeefs met haar benen. Haar vuisten beukten in op de rug van de man. Maar dat leek geen enkel effect te hebben. Vertwijfelend keek ik naar het schouwspel. Mijn hart ging als een razende tekeer. Ik moest dit stoppen. Op het kleine bijzettafeltje naast het gordijn stond een groteske glazen asbak in de vorm van een zwaan. Voor ik het goed en wel zelf besefte had ik de nek van de zwaan stevig omkneld en zetten een stap naar binnen. Met volle kracht wierp ik de asbak met een oerkreet richting de naakte pompende man. Alsof ik al jaren in Major League Baseball meespeelde. De asbak trof de man met volle kracht op het achterhoofd. De man schreeuwde kort en fel. Hij zeeg neer als een zandzakje dat van zekere hoogte valt. Het kussen trok hij mee in zijn val. Ik zag het paarse gezicht van het hoertje. Ze kreunde niet meer, ze bewoog zelfs niet meer. Ze lag roerloos op het bed.

Ik kijk naar beneden, naar de mensenzee onder mij. Het gekronkel van de mensen die op deze hoogte stipjes lijken. Gekronkel als een mierenhoop. Continue werkend en de hiërarchie bevestigend. Ik zet mijn voeten tot op de rand. Mijn tenen krullen spontaan. Een spanning trekt over mijn hele lichaam. Alles is mislukt. Mijn levensfilosofie die ik de voorbije 30 jaar heb opgebouwd is voor niets geweest. Het heeft tot niets geleidt. De man die ik had uitgeschakeld met een kracht en overtuiging die ik nooit in mezelf had gezien bleek een serieverkrachter te zijn. Een man die de laatste jaren hoeren verkrachtte en versmoorde met een kussen. De politie trachtte hem al jaren te vatten. Tot ik, op het juiste moment gezien door de ogen van politie, de man op heterdaad betrapte en hem uitschakelde. Van de ene dag op de andere dag was ik een held. Een volksheld. Een bekend figuur. Mijn foto, een oude foto van in de begindagen op het Ministerie van Financiën, stond in het groot op de voorpagina’s van alle kranten. Ik verscheen in het journaal. Werd opgebeld door journalisten voor interviews of gevraagd voor verscheidene TV-optredens. Overal werd mijn heldendaad op een lyrische manier beschreven. Het hoertje zelf had het overleefd en vertelde honderduit over mij in de media. Ze verscheen zelfs live op televisie vanuit haar ziekenbed. Dit alles waarschijnlijk tegen goede betaling. Iedereen kende me nu. Toch was ik nog overtuigd, waarschijnlijk in een laatste koppige stuiptrekking, dat dit alles misschien maar een rimpel was in mijn leven en het misschien zou overwaaien door dit alles lang genoeg te negeren.

Toen ik daarnet terug aan het werk ging en de lift uitkwam op het achtste verdiep en richting mijn bureau stapte ging iedereen op de werkvloer opeens rechtstaan en begonnen ze simultaan in hun handen te klappen. Een staande ovatie. En toen besefte ik dat alles mislukt was. Een gelukkige eenzaat die bewust niet met het menselijke gedoe betrokken wou worden voorbij was. Er was een onomkeerbare ommekeer. Ik was nu bekend en op handen gedragen door zoveel mensen. Anonimiteit bestond niet meer voor mij. Mensen zouden nu fluisteren en stiekem naar mij wijzen. Niet omdat ik een raar mannetje in een groene jas was. Maar omdat daar een onverschrokken man stond. Die een serieverkrachter kon uitschakelen met één precisieworp van een asbak. En een hoerenloper, laten we dat ook niet vergeten. Ik had me omgedraaid toen iedereen spontaan begon te applaudisseren en snelde terug de lift in. Ik drukte op de knop met het cijfer 17. Toen de lift was aangekomen op de bovenste verdieping stapte ik uit en nam de trap die leidde tot het dak.

Hier sta ik dan. Ik schuifel mijn voeten nog wat naar voren zodat mijn tenen voorbij de rand zijn. Een wind jaagt door mijn haren. Ik sluit mijn ogen. Als ik dan toch moet opgenomen worden in de mensenmassa dan maar letterlijk. Ik laat me naar voor vallen.

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

21 mei 2014 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket